ECLI:NL:CRVB:2007:BA6380

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 mei 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-2119 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.S.E. Wulffraat-van Dijk
  • C.P.M. van de Kerkhof
  • E. Dijt
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van een Wajong-uitkering na auto-ongeval met langdurige klachten

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die op 21 februari 2005 het besluit van het Uwv om de Wajong-uitkering te weigeren, heeft vernietigd maar de rechtsgevolgen in stand heeft gelaten. Appellante heeft als gevolg van een auto-ongeval op 25 januari 2000 diverse klachten ontwikkeld, waaronder nek-, rug- en hoofdpijn, die haar belemmeren in het verrichten van arbeid. De bezwaarverzekeringsarts heeft in eerdere rapporten geconcludeerd dat de klachten van appellante grotendeels niet medisch te objectiveren zijn. Het Uwv heeft het bezwaar van appellante ongegrond verklaard, wat leidde tot de rechtszaak.

De rechtbank oordeelde dat het onderzoek door de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts zorgvuldig was en dat er geen reden was om de medische oordelen te betwijfelen. De rechtbank vond echter dat het besluit van het Uwv in strijd was met de Algemene wet bestuursrecht, omdat het was gebaseerd op het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem in plaats van het Functie Informatie Systeem. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het besluit in stand gelaten, omdat het Uwv voldoende aannemelijk had gemaakt dat er ook onder het FIS-systeem passende functies voor appellante beschikbaar waren.

In hoger beroep bevestigt de Centrale Raad van Beroep de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelt dat de verzekeringsartsen op basis van eigen onderzoek en informatie uit de behandelend sector tot een afgewogen oordeel zijn gekomen over de beperkingen van appellante. De Raad ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de medische grondslag van het bestreden besluit. De door appellante overgelegde rapportages en stukken leiden niet tot een ander oordeel. De Raad concludeert dat appellante niet arbeidsongeschikt is in de zin van de Wajong, en dat het hoger beroep niet kan slagen. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er zijn geen termen voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

05/2119 WAJONG
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 21 februari 2005, 04/2788 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 30 mei 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. N. Desloover, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 maart 2007.
Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Desloover.
Het Uwv heeft zich, met voorafgaande kennisgeving, niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
Appellante heeft als gevolg van een auto-ongeval op 25 januari 2000 klachten gekregen aan nek, rug, armen en benen, alsmede hoofdpijn en concentratieklachten.
Op 4 augustus 2003 heeft appellante een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) aangevraagd. Naar aanleiding van deze aanvraag is appellante op 9 september 2003 onderzocht door de verzekeringsarts P.L. Ganani-Allis, die haar bevindingen heeft neergelegd in een rapport van
10 september 2003. De verzekeringsarts heeft daarna informatie opgevraagd bij de behandelend sector en heeft op
16 maart 2004 een nader rapport uitgebracht. De verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat er een forse discrepantie is tussen de waarneembare afwijkingen en het door appellante geclaimde onvermogen en is tot de slotsom gekomen dat appellante wel degelijk belastbaar is. Het lijkt de verzekeringsarts aangewezen om het werk wat stressbeperkt te laten zijn, aangezien appellante zelf het beleeft alsof zij absoluut niet kan werken. Verder zijn enige beperkingen aangewezen ten aanzien van de nek en de rug. De verzekeringsarts heeft de beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). De arbeidsdeskundige J.G.P. Grund heeft vervolgens een aantal gangbare functies geselecteerd die appellante zou kunnen verrichten en vastgesteld dat de resterende verdiencapaciteit niet lager ligt dan het maatmaninkomen (het wettelijk minimumloon). In overeenstemming hiermee heeft het Uwv bij besluit van 15 april 2004 de gevraagde uitkering geweigerd.
In het kader van de bezwaarprocedure heeft de bezwaarverzekeringsarts S.M. Lustenhouwer de hoorzitting bijgewoond en kennis genomen van de door appellante overgelegde nadere medische stukken. In haar rapport van 1 september 2004 heeft de bezwaarverzekeringsarts de bevindingen van de primaire verzekeringsarts onderschreven. Ook de bezwaarverzekeringsarts is van mening dat de klachten van appellante grotendeels niet medisch te objectiveren zijn. In de FML is voldoende rekening gehouden met een beperkte belastbaarheid ten aanzien van psyche, nek en rug, passend bij de onderzoeksbevindingen en informatie van de behandelende sector. In het door appellante overgelegde expertiseverslag van de neuroloog R.S.H.M. Beijersbergen van 27 november 2003 heeft de bezwaarverzekeringsarts geen belangrijke verschillen gezien met de door de verzekeringsarts aangegeven belastbaarheid. Bij besluit van 7 september 2004 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard.
Tijdens de beroepsprocedure heeft de bezwaarverzekeringsarts J.C. Kokenberg de mogelijkheden en beperkingen van appellante die in de FML waren neergelegd, weergegeven in een belastbaarheidsprofiel conform het Functie Informatie Systeem (FIS). Op basis hiervan heeft de bezwaararbeidsdeskundige W. van Mastricht in zijn rapport van 26 november 2004 een aantal functies uit het FIS geselecteerd die appellante zou kunnen verrichten en geconcludeerd dat appellante ook op basis van het FIS niet arbeidsongeschikt is te achten in de zin van de Wajong.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. De rechtbank heeft geoordeeld dat het onderzoek van de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding is om de juistheid van het medisch oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt in twijfel te trekken. Omdat het bestreden besluit is genomen op grondslag van het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem in plaats van het FIS, heeft de rechtbank dit besluit in strijd geacht met artikel 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dit besluit om die reden vernietigd. De rechtbank heeft aanleiding gezien om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten, nu het Uwv naar haar oordeel in beroep voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat ook onder het FIS-systeem voldoende passende functies voor appellante geduid kunnen worden.
Het hoger beroep richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven. Appellante heeft, onder herhaling van de gronden in bezwaar en beroep, aangevoerd dat wel degelijk sprake is van zodanig ernstige, medisch te objectiveren klachten dat zij sinds 25 januari 2000 de geduide functies niet kon verrichten. Appellante heeft er op gewezen dat aan haar, na beoordeling door een arts, een rolstoel en een invalidenparkeerkaart zijn verstrekt en dat recent indicaties zijn afgegeven voor persoonlijke verzorging, een scootmobiel en woningaanpassingen. Ter ondersteuning van haar standpunt heeft appellante rapportages van 21 november 2005 van de klinisch psycholoog
W.D. van der Zwaag en de arbeids- en organisatiepsycholoog B.J. Room overgelegd, alsmede een rapportage van
21 september 2005 van de registerarbeidsdeskundige H.R. Betten. Op deze rapportages is gereageerd door de bezwaarverzekeringsarts J.H.M. de Brouwer bij rapport van 26 april 2006. Daarna hebben partijen nog enkele malen op elkaars standpunten gereageerd.
De Raad overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wajong - voor zover in dit verband van belang - is arbeidsongeschikt de persoon die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte niet in staat is om met arbeid te verdienen hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring met arbeid gewoonlijk verdienen. Naar vaste rechtspraak van de Raad dient dit artikel aldus uitgelegd te worden dat slechts sprake is van arbeidsongeschiktheid als een verzekerde op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten de in aanmerking komende arbeid niet kan of mag verrichten.
Evenmin als de rechtbank ziet de Raad aanleiding voor twijfel over de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit. De verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts zijn op grond van eigen onderzoek en uitgebreide informatie uit de behandelend sector tot een afgewogen oordeel gekomen over de beperkingen van appellante bij het verrichten van arbeid. Daarbij hebben zij, gelet op de hiervoor vermelde maatstaf, terecht bezien in hoeverre de door appellante ervaren, zeer aanzienlijke, klachten zijn te herleiden tot een medisch objectiveerbare oorzaak. De conclusie van de verzekeringsartsen dat de klachten grotendeels niet medisch te objectiveren zijn kan de Raad niet voor onjuist houden. Voorts kan niet gezegd worden dat met de klachten van appellante in het geheel geen rekening is gehouden, nu in het belastbaarheidspatroon verschillende beperkingen zijn opgenomen, zowel ten aanzien van het handelingstempo en het vermijden van deadlines en productiepieken als ten aanzien van het gebruik van de nek en rug. De door appellante in hoger beroep overgelegde stukken leiden de Raad niet tot een ander oordeel. De Raad onderkent dat appellante in de loop van de jaren in toenemende mate afhankelijk is geworden van woon- en vervoersvoorzieningen, maar deelt het oordeel van het Uwv dat dit geen reden is voor het toekennen van een Wajong-uitkering. In dit verband wijst de Raad op het rapport van 15 maart 2007 van de bezwaarverzekeringsarts V.K. Ramautar, die terecht stelt dat deze voorzieningen geruime tijd na de hier in geding zijnde datum zijn toegekend en dat er in de door appellante overgelegde stukken nauwelijks tot geen onderbouwing is gegeven voor deze toekenningen.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen.
De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, komt voor bevestiging in aanmerking.
Voor een proceskostenveroordeling zijn geen termen aanwezig.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door M.S.E. Wulffraat-van Dijk als voorzitter en C.P.M. van de Kerkhof en E. Dijt als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.J. Janssen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 30 mei 2007.
(get.) M.S.E. Wulffraat-van Dijk.
(get.) J.J. Janssen.