ECLI:NL:CRVB:2007:BA6363

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 juni 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-3283 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering onverschuldigd betaalde WAO-uitkering na herziening arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het Uwv terecht een bedrag van € 5.197,53 aan onverschuldigd betaalde WAO-uitkering had teruggevorderd. Appellant, vertegenwoordigd door zijn zus, had bezwaar gemaakt tegen de besluiten van het Uwv, waarin zijn arbeidsongeschiktheid was herzien. Het Uwv had vastgesteld dat appellant per 12 oktober 2001 arbeidsongeschikt was in de mate van 25-35% en per 25 maart 2002 in de mate van 15-25%. De rechtbank oordeelde dat appellant redelijkerwijs had moeten begrijpen dat hij te veel uitkering ontving, ondanks dat hij meldde wanneer hij meer ging werken. De rechtbank concludeerde dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien.

In hoger beroep heeft appellant geen nieuwe relevante gronden aangevoerd. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en onderschreef de overwegingen van de rechtbank. De Raad oordeelde dat eventuele fouten van het Uwv geen dringende reden vormden om de terugvordering achterwege te laten. De Raad zag ook geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door J. Brand, in aanwezigheid van griffier A.C.W. Ris-van Huussen, op 1 juni 2007.

Uitspraak

05/3283 WAO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 14 april 2005, 03/3497 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 1 juni 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft [naam zus], zijn zus, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 april 2007. Appellant was vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Het Uwv was vertegenwoordigd door Y.P.J. Derksen.
II. OVERWEGINGEN
Onder verwijzing naar de aangevallen uitspraak voor een uitgebreidere weergave van de feiten en omstandigheden die in dit geding van belang zijn, volstaat de Raad met het volgende.
Bij besluit van 22 april 2003 heeft het Uwv de mate van appellants arbeidsongeschiktheid per 12 oktober 2001 herzien naar 25-35% en per 25 maart 2002 naar 15-25%. Voorts is bij besluit van 29 april 2003 het over de periode van 12 oktober 2001 tot en met 30 april 2003 onverschuldigd betaalde bedrag van € 5.197,53 teruggevorderd.
Bij besluit van 14 november 2003 (bestreden besluit) is het bezwaar tegen bovenvermelde besluiten ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en hiertoe overwogen dat het appellant redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat hem een te hoog bedrag aan uitkering werd verstrekt. Dat appellant altijd heeft doorgegeven wanneer hij meer is gaan werken verandert niets aan het feit dat hij te veel uitkering heeft ontvangen. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv in beginsel verplicht is tot terugvordering over te gaan. Van dringende redenen om van terugvordering af te zien is de rechtbank niet gebleken.
In hoger beroep heeft appellant geen andere relevante gronden naar voren gebracht dan die niet ook al bij de rechtbank zijn aangevoerd. Naar het oordeel van de Raad heeft de rechtbank op goede gronden overwogen dat die grieven niet kunnen slagen. De Raad verwijst naar de overwegingen van de rechtbank en onderschrijft deze volledig. De Raad voegt hier nog toe dat (eventuele) door het Uwv gemaakte fouten geen dringende reden opleveren om terugvordering achterwege te laten.
De situatie zoals appellant die heeft gepresenteerd in zijn brief van 8 maart 2007 alsmede de aanvullende stukken zijn voor de beoordeling van het onderhavige geding - zoals appellant ook erkent - niet rechtstreeks van belang.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C.W. Ris-van Huussen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2007.
(get.) J. Brand.
(get.) A.C.W. Ris-van Huussen.