ECLI:NL:CRVB:2007:BA6362

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 mei 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-1988 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van onverschuldigd betaalde uitkeringen ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en de redelijkheid van matiging

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch, waarin de rechtbank oordeelde over de terugvordering van onverschuldigd betaalde uitkeringen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De rechtbank had eerder geoordeeld dat het Uwv in strijd met de Algemene wet bestuursrecht (Awb) had gehandeld door pas na 23 maanden een terugvorderingsbesluit te nemen. De rechtbank vernietigde het besluit van het Uwv en gelastte een nieuw besluit op bezwaar, waarbij het terugvorderingsbedrag moest worden gematigd.

Appellant stelde in hoger beroep dat hij niet duidelijk was hoe het terugvorderingsbedrag van € 25.637,82 was samengesteld en dat het Uwv het bedrag op nihil had moeten vaststellen, gezien de lange duur van de procedure. Het Uwv verzocht de Raad om de eerdere uitspraak van de rechtbank te bevestigen. De Raad overwoog dat het Uwv de bedragen in de bijlage bij het besluit van 13 juli 2001 voldoende had gespecificeerd en dat er geen aanwijzingen waren dat deze bedragen onjuist waren.

De Raad concludeerde dat de matiging van 50% van het terugvorderingsbedrag, zoals door de rechtbank was opgedragen, een redelijke uitoefening van de discretionaire bevoegdheid van het Uwv was. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en oordeelde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met D.J. van der Vos als voorzitter, en werd openbaar uitgesproken op 11 mei 2007.

Uitspraak

05/1988 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 17 februari 2005, 03/2446 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 11 mei 2007
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 maart 2007, waar namens appellant is verschenen zijn gemachtigde P.F.C. van Gorp. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J.C. Röttjers.
II. OVERWEGINGEN
Bij besluit van 6 september 1996 heeft de rechtsvoorganger van het Uwv een bedrag aan onverschuldigd betaalde uitkeringen ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) over de periode van 1 januari 1991 tot
1 januari 1996 van appellant teruggevorderd.
De rechtbank ’s-Hertogenbosch heeft bij uitspraak van 4 mei 1998 vastgesteld dat de rechtsvoorganger van het Uwv niet bevoegd was om over de eerste drie kwartalen van 1991, maar wel bevoegd was om over de periode van 1 oktober 1991 tot
1 januari 1996 tot terugvordering over te gaan, aangezien over deze periode door appellants toedoen te veel aan uitkering was betaald. Ook de wijze waarop van deze bevoegdheid gebruik was gemaakt kon de rechterlijke toetsing doorstaan.
Daarna heeft de rechtsvoorganger van het Uwv bij besluit van 19 april 2000, zoals bij besluit op bezwaar van 13 juli 2001 nader gespecificeerd en bijgesteld, een bedrag aan onverschuldigd betaalde arbeidsongeschiktheidsuitkeringen over de periode van
1 oktober 1991 tot 1 januari 1996 van appellant teruggevorderd.
De rechtbank ’s-Hertogenbosch heeft bij uitspraak van 12 februari 2003 het tegen laatstgenoemd besluit door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard omdat daarbij naar haar oordeel in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) was gehandeld doordat pas ruim 23 maanden na de uitspraak van 4 mei 1998 het terugvorderingsbesluit was genomen. Aangezien dit naar het oordeel van de rechtbank niet geheel zonder gevolgen voor de terugvordering kon blijven, heeft zij het besluit van 13 juli 2001 vernietigd en het Uwv gelast een nieuw besluit op bezwaar te nemen, waarbij het terugvorderingsbedrag moest worden gematigd.
Het Uwv heeft daarop een nieuw besluit op bezwaar van 31 juli 2003 genomen. Hierin is vastgelegd dat wordt vastgehouden aan het terugvorderingsbedrag van € 25.637,82 als genoemd in het besluit op bezwaar van 13 juli 2001, maar dat dit bedrag met 50% zal worden gematigd, zijnde een verlaging naar € 12.818,91.
De rechtbank ’s-Hertogenbosch heeft het hiertegen door appellant ingestelde beroep bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard, waarbij zij heeft overwogen dat de matiging met 50% een alleszins aanvaardbare uitvoering is van de uitspraak van
12 februari 2003.
Appellant heeft in hoger beroep tegen deze uitspraak erop gewezen dat zijn beroepschriften tegen de besluiten van 13 juli 2001 en 31 juli 2003 tevens inhielden dat voor hem niet duidelijk was hoe het bedrag van € 25.637,82 was samengesteld en tot stand gekomen en dat dit voor hem nog steeds niet duidelijk is. Voorts heeft hij zich op het standpunt gesteld dat er aanleiding was voor het Uwv om, gelet op de totale duur van de procedure, het terugvorderingsbedrag op nihil vast te stellen.
Het Uwv heeft de Raad verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.
De Raad overweegt het volgende.
Gelet op de uitspraak van 4 mei 1998 staat thans in rechte vast dat aan het Uwv de bevoegdheid toekomt om hetgeen teveel aan appellant was betaald over de periode van
1 oktober 1991 tot en met 31 december 1995 van hem terug te vorderen.
Wat betreft de hoogte en samenstelling van de bedragen die appellant over deze periode teveel zijn uitbetaald en het bedrag dat van hem is teruggevorderd overweegt de Raad dat het Uwv deze in de bijlage bij het besluit van 13 juli 2001 voldoende heeft gespecificeerd. De Raad is voorts niet gebleken dat de genoemde bedragen onjuist zijn.
Appellant heeft in dit verband verder aangevoerd dat het Uwv voor de matiging ten onrechte het bij het besluit van 13 juli 2001 teruggevorderde bedrag wederom tot uitgangspunt heeft genomen, aangezien zijn inziens daarbij tevens rekening had moeten worden gehouden met een bedrag dat hij van zijn kant nog van het Uwv tegoed had - en dat inmiddels was verrekend met genoemd bedrag -, alsmede met zijn aflossingen. De Raad kan appellant echter niet volgen in deze stellingname, aangezien de door de rechtbank opgedragen matiging betrekking had op het bedrag van de terugvordering als zodanig. Het bedrag van de feitelijk nog openstaande schuld is daarbij niet van belang.
Met betrekking tot de matiging van 50% stelt de Raad vast dat deze eveneens voortvloeit uit de door de rechtbank gegeven opdracht. Het betreft de uitoefening van een discretionaire bevoegdheid. De Raad is, anders dan appellant, van oordeel dat de wijze waarop het Uwv in dit geval van deze bevoegdheid heeft gebruik gemaakt de rechterlijke toetsing kan doorstaan; niet kan worden gezegd dat het Uwv niet in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
Voor een proceskostenveroordeling acht de Raad geen termen aanwezig.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en R.C. Stam en
J. Riphagen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W.R. de Vries als griffier, uitgesproken in het openbaar op 11 mei 2007.
(get.) D.J. van der Vos.
(get.) W.R. de Vries.