ECLI:NL:CRVB:2007:BA6355
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- M.C. Bruning
- M.C.M. van Laar
- B.W.N. de Waard
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake WAO-schatting en geschiktheid voor functies
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen, waarin de herziening van zijn WAO-uitkering aan de orde is. Appellant, die sinds 1984 als zeefdrukker werkzaam was, is in 1994 uitgevallen wegens rugklachten. In 1995 werd hem een WAO-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Na een herbeoordeling door de verzekeringsarts in 2003, werd de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 15 tot 25%. Appellant maakte bezwaar tegen deze herziening, wat leidde tot een rapport van de bezwaararbeidsdeskundige waarin werd gesteld dat appellant voor een aantal functies ongeschikt was vanwege het vereiste opleidingsniveau. Uiteindelijk werd de WAO-uitkering herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak op 30 mei 2007 geoordeeld dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat er onvoldoende redenen zijn om aan de medische beperkingen van appellant te twijfelen. De Raad heeft vastgesteld dat de verzekeringsarts en bezwaarverzekeringsarts voldoende rekening hebben gehouden met de rugklachten van appellant en dat de geselecteerde functies medisch geschikt zijn. De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.
De Raad concludeert dat het hoger beroep van appellant geen doel treft, en dat de eerdere uitspraak van de rechtbank, die de herziening van de WAO-uitkering bevestigde, in stand blijft. De Raad heeft daarbij ook de argumenten van appellant over de geschiktheid voor de functies en de opleidingseisen in overweging genomen, maar kwam tot de conclusie dat de mate van arbeidsongeschiktheid correct was vastgesteld.