04/4867 WAO
04/4868 WAO
04/4869 WAO
04/4870 WAO
04/4871 WAO
[appellant], wonende te [woonplaats] (Frankrijk) (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 29 juli 2004, 02/2777, 02/2778, 02/2779, 02/2780 en 02/2781 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 18 mei 2007
Namens appellant heeft mr. W.J. Nijland, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld. Vervolgens heeft appellant het hoger beroep zelf voortgezet.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 februari 2007. Appellant is in persoon verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.W.G. Determan.
Aan de aangevallen uitspraak, waarin appellant is aangeduid als eiser en het Uwv als verweerder, ontleent de Raad de volgende feiten en omstandigheden:
“Eiser was van 1 september 1994 tot 1 maart 1996 in verschillende (tijdelijke) functies werkzaam bij de Technische Universiteit te Delft (hierna: TU Delft). Per 1 maart 1996 is het dienstverband bij de TU Delft definitief en van rechtswege beëindigd. Daarnaast was eiser van 1 oktober 1994 tot 31 december 1995 parttime werkzaam als stafmedewerker bij de Vereniging Ons Middelbaar Onderwijs (OMO). Dit dienstverband is per 31 december 1995 eveneens van rechtswege beëindigd. Met betrekking tot zijn werkzaamheden bij de TU Delft heeft eiser van 1 maart 1996 tot 1 juni 1996 via het USZO een werkloosheidsuitkering krachtens de Wet overheidspersoneel onder de werknemersverzekeringen ontvangen. Voor de werkzaamheden bij OMO ontving eiser via UWV Cadans een werkloosheidsuitkering krachtens de Werkloosheidswet (WW).
Met ingang van 3 juni 1996 is eiser werkzaamheden gaan verrichten bij Randstad Uitzendbureau B.V. als intercedent/uitzendkracht.
Deze werkzaamheden heeft hij op 18 september 1996 gestaakt wegens psychische klachten. Verweerder is na medisch onderzoek tot het oordeel gekomen dat de mate van arbeidsongeschiktheid van eiser per einde wachttijd (17 september 1997) op 80 tot 100% moet worden gesteld. Vervolgens heeft verweerder eiser met ingang van 17 september 1997 een (voorlopige) uitkering krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidswet (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Na onderzoek van verweerder naar eisers inkomsten met betrekking tot het refertejaar heeft verweerder bij primair besluit van 17 december 1998 het dagloon (definitief) vastgesteld op fl. 146,36 bruto en het vervolgdagloon op fl. 121,20 bruto.
Verweerder is na medisch en arbeidskundig heronderzoek tot het oordeel gekomen dat de mate van arbeidsongeschiktheid van eiser met ingang van 3 januari 2000 op 55 tot 65% moet worden gesteld. Verweerder heeft dit bij het primaire besluit van 26 januari 2000 aan eiser medegedeeld. Verweerder heeft zijn besluit gegrond op de overweging dat eiser met de bij hem vastgestelde beperkingen in staat moet worden geacht om gedurende maximaal 16 uur per week passende arbeid te verrichten.
Eiser is per 3 januari 2000 werkzaamheden gaan verrichten als receptionist/telefonist gedurende 16 uur per week tegen een loon van fl. 18,36 bruto per uur. In verband hiermee heeft verweerder eiser bij primair besluit van 28 januari 2000 medegedeeld dat zijn WAO-uitkering met ingang van 3 januari 2000 wordt uitbetaald naar een (ongewijzigde) mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65 in verband met inkomsten uit arbeid.
Bij primair besluit van 7 februari 2000 heeft verweerder - onder verwijzing naar het primaire besluit van 26 januari 2000 - aan eiser medegedeeld dat aan hem over de periode van 3 januari 2000 tot en met 1 februari 2000 een gedeelte van zijn uitkering onverschuldigd werd betaald en dat een bedrag van fl. 723,88 (bruto-uitkering plus overhevelingstoeslag) van hem wordt teruggevorderd.
Eiser heeft tegen voormelde besluiten bezwaar gemaakt. Bij separate bestreden besluiten van 8 mei 2002 heeft verweerder de bezwaren van eiser ongegrond verklaard.”
De rechtbank heeft de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat bij de vaststelling van zijn WAO-dagloon ten onrechte (uitsluitend) is uitgegaan van zijn verdiensten als uitzendkracht en dat ook bij het bepalen van de maatmanfunctie ten onrechte zijn werkzaamheden als administratief ambtenaar bij de TU Delft buiten beschouwing zijn gebleven.
De Raad overweegt het volgende.
Tussen partijen is in geschil of het Uwv het WAO-dagloon van appellant terecht heeft vastgesteld op fl. 146,36. Voorts is tussen partijen in geschil of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant terecht heeft vastgesteld op 55 tot 65%. Daarbij spitst het geschil zich met name toe op de vraag of het Uwv de juiste maatmanfunctie heeft vastgesteld.
De Raad is met de rechtbank van oordeel, dat het Uwv bij de vaststelling van het WAO-dagloon van appellant terecht de functie van administratief ambtenaar bij de TU Delft niet heeft aangemerkt als gewoonlijk uitgeoefend beroep zoals bedoeld in de Algemene Dagloonregelen WAO (hierna: ADR). Daartoe heeft de Raad in aanmerking genomen dat de functie van administratief ambtenaar een ambtelijke functie betrof. Zoals de Raad reeds eerder heeft overwogen in zijn uitspraak van 23 januari 1997, LNJ: ZB6637, kan een dagloonvaststelling ingevolge de WAO - die is gerelateerd aan het begrip ‘loon’ zoals gedefinieerd in de Coördinatiewet Sociale Verzekering - niet worden gebaseerd op een ambtelijk inkomen. Om die reden kan de functie van administratief ambtenaar niet als het gewoonlijk uitgeoefende beroep in de zin van de ADR worden aangemerkt. Voor zover al gezegd zou kunnen worden dat appellant in het refertejaar meer dan één beroep gewoonlijk uitoefende, kunnen alleen de beroepen van uitzendkracht/intercedent en stafmedewerker bij OMO hiervoor in aanmerking komen. De Raad stelt evenwel op grond van de gedingstukken vast dat appellant, indien het geringe dienstverband bij OMO in aanmerking zou worden genomen, op een lager WAO-dagloon zou uit komen.
Door bij de de vaststelling van het dagloon uit te gaan van de functie van uitzendkracht/intercedent als gewoonlijk uitgeoefende beroep is appellant dan ook zeker niet tekort gedaan.
Voorts is de Raad met de rechtbank van oordeel dat het Uwv bij de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant terecht is uitgegaan van de uitzendkracht/intercedent als maatmanfuntie. Volgens vaste rechtspraak van deze Raad dient de maatman in beginsel te worden bepaald op de functie die de verzekerde laatstelijk verrichtte voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid. Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 13 augustus 2004, LJN: AQ7071, stelt de Raad vast dat tussen partijen in rechte is komen vast te staan dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van appellant 18 september 1996 is. Hieruit volgt dat geen aanleiding bestaat de functie van uitzendkracht/intercedent als maatmanfuntie voor onjuist te houden. Niet is gebleken van aanknopingspunten om een uitzondering op de hiervoor geformuleerde hoofdregel aan te nemen.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en H.J. Simon en J. Brand als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.J. Janssen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 18 mei 2007.