ECLI:NL:CRVB:2007:BA6080

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 mei 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-2994 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WAO-schatting en proceskostenveroordeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, die op 5 april 2005 het beroep tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond verklaarde. Het Uwv had in een besluit van 6 september 2004 de aan appellant toegekende uitkering op grond van de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) gehandhaafd, waarbij appellant werd ingeschat met een arbeidsongeschiktheid van 25-35%. Appellant, bijgestaan door zijn advocaat mr. L.S.J. de Korte, heeft hoger beroep ingesteld, waarbij het Uwv zich liet vertegenwoordigen door M.L. Turnhout.

Tijdens de zitting op 13 april 2007 heeft de Raad voor de Rechtspraak de argumenten van beide partijen gehoord. Appellant voerde aan dat zijn klachten, waaronder rugklachten en een slepend linkerbeen, niet goed waren ingeschat. De Raad heeft echter vastgesteld dat de door het Uwv geselecteerde functies, zoals “elektronicamonteur” en “productiemedewerker”, haalbaar zijn voor appellant, ondanks zijn beperkingen. De Raad heeft daarbij de rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige D.L.A. Politon in overweging genomen.

De Raad heeft geoordeeld dat de nadere motivering van het Uwv in hoger beroep voldoende was om de eerdere beslissing te onderbouwen. Desondanks heeft de Raad het bestreden besluit vernietigd wegens een motiveringsgebrek, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Tevens heeft de Raad het Uwv veroordeeld tot betaling van de proceskosten van appellant, die in totaal € 966,-- bedragen, en het griffierecht van € 140,-- aan appellant vergoed.

Uitspraak

05/2994 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 5 april 2005, 04/4397 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 25 mei 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L.S.J. de Korte, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een nadere rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 april 2007. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Korte. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.L. Turnhout.
II. OVERWEGINGEN
Het inleidende beroep keert zich tegen het besluit van 6 september 2004, waarbij het Uwv heeft gehandhaafd zijn besluit van 4 maart 2004. In laatstgenoemd besluit wordt de aan appellant toegekende uitkering op grond van de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) onveranderd voortgezet naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25-35%.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep wordt aangevoerd dat de door appellant aangegeven klachten zijn onderschat. Aangegeven wordt dat appellant rugklachten heeft. Voorts is vermeld dat appellant een slepend linkerbeen heeft als gevolg van een tumorverwijdering in dit been. Hierdoor ondervindt hij tintelingen en pijnklachten aan (inmiddels) beide benen. Door deze beenklachten worden ook de rugklachten verergerd vanwege de dysbalans in zijn benen. Tevens wordt naar voren gebracht dat appellant hoofdpijn en slaap- en concentratiestoornissen heeft, last van nervositeit, gevoelens van depressiviteit en een afgenomen eetlust. Met betrekking tot deze klachten is vermeld dat appellant onder behandeling staat van zijn huisarts, fysiotherapeut en specialist. Als gevolg van deze klachten heeft appellant geen duurzame benutbare mogelijkheden en kan hij de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies niet verrichten.
Wat betreft de arbeidskundige kant is aangevoerd dat appellant de geselecteerde functie “productie medewerker confectie, kleermaken”, Sbc-code 272042, niet kan verrichten aangezien de belasting in de functie ten aanzien van item 6 “trappenlopen” wordt overschreden.
Van de zijde van het Uwv is in hoger beroep nog een nadere motivering gegeven inzake de passendheid van de voor appellant geselecteerde functies.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad ziet geen reden om de bevindingen van de verzekeringsartsen met betrekking tot de klachten van appellant en de daaruit voortvloeiende beperkingen voor onjuist te houden. Bij de totstandkoming van hun rapporten hadden deze artsen de beschikking over informatie uit de behandelend sector. De Raad wijst op brieven van dr. J.W.S. Merkus, chirurg, J.T. van der Groot, fysio-/manueeltherapeut en een brief van R.L. van Leersum, anesthesioloog. Naar aanleiding hiervan alsmede naar aanleiding van de bevindingen uit eigen onderzoek hebben de verzekeringsartsen een aantal beperkingen opgenomen in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). De Raad is niet tot de conclusie gekomen dat het Uwv de beperkingen op de thans in geding zijnde datum heeft onderschat. Daarbij weegt mee, dat van de zijde van appellant in beroep noch in hoger beroep nadere medische gegevens zijn overgelegd die aanwijzingen bevatten voor het oordeel dat appellant in objectief-medische zin op de hier in geding zijnde datum ernstiger beperkt is te achten dan door de (bezwaar)verzekeringsartsen is aangenomen.
Met betrekking tot het eerst in het hoger beroepschrift namens appellant ingenomen standpunt dat ten onrechte geen beoordeling in het kader van Wet Amber heeft plaatsgevonden, merkt de Raad op dat, wat hiervan ook zij, uit de medische rapportages van verzekeringsarts M.C. Huijsman d.d. 2 februari 2004 en van bezwaarverzekeringsarts F.L. van Duijn d.d. 26 augustus 2004 blijkt dat, ondanks dat de beenklachten zijn ontstaan in een periode waarin appellant zijn WAO-verzekering uitsluitend ontleend aan artikel 7 van de WAO, bij de vaststelling van de beperkingen in de FML alsmede bij het selecteren van de functies rekening is gehouden met deze klachten. Dit betekent dat de medische grondslag van het bestreden besluit op goede gronden berust.
Voorts acht de Raad genoegzaam aannemelijk gemaakt dat, gegeven de in de FML opgenomen beperkingen, de bij de schatting betrokken functies, namelijk die van “elektronicamonteur”, “productiemedewerker industrie” en “productiemedewerker textiel”, voor appellant haalbaar zijn te achten. De Raad heeft daarbij in het bijzonder acht geslagen op de nadere door het Uwv in hoger beroep ingezonden rapportage van 19 oktober 2005 van zijn bezwaararbeidsdeskundige D.L.A. Politon. De in dat rapport opgenomen motivering waarom met de in aanmerking genomen functies de voor appellant vastgestelde belastbaarheid niet wordt overschreden, acht de Raad afdoende. Wat betreft de grief van appellant inzake de belasting “trappenlopen” in de functie van “productie medewerker confectie”, is de Raad, afgezien van het feit dat het hier een reservefunctie betreft, van oordeel dat appellant gelet op het incidentele karakter van deze belasting, in staat moet worden geacht hieraan te voldoen.
Nu evenwel die afdoende toelichting eerst in de fase van het hoger beroep is gegeven, acht de Raad termen aanwezig het bestreden besluit wegens een motiveringsgebrek te vernietigen onder bepaling dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geheel in stand blijven.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,-- in beroep, op € 644,-- in hoger beroep, in totaal € 966,--.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in beroep tot een bedrag groot € 322,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 140,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en R.C. Stam en A.T. de Kwaasteniet als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W.R. de Vries als griffier, uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2007.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) W.R. de Vries.