[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 27 maart 2006, 05/3869 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College)
Datum uitspraak: 15 mei 2007
Namens appellant heeft mr. G.L. Gijsberts, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 april 2007. Voor appellant is verschenen mr. Gijsberts. Het College heeft zich -met voorafgaand bericht- niet laten vertegenwoordigen.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
Naar aanleiding van een melding heeft de politie Haaglanden op 27 oktober 2003 in een op naam van appellant gehuurd pand op het adres [adres 1] te [woonplaats] een hennepkwekerij aangetroffen en ontmanteld. Naar aanleiding daarvan heeft de afdeling Bijzonder Onderzoek van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheidsprojecten van de gemeente ’s-Gravenhage een onderzoek ingesteld. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van
18 augustus 2004.
Het College is op grond van deze bevindingen tot de conclusie gekomen dat appellant de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden door aan het College onjuiste informatie te verstrekken over zijn woonadres en geen mededeling te doen van de inschrijving van appellant onder de naam [P.] bij de Kamer van Koophandel van 1 december 2000 tot 20 februari 2001 en de huur van twee (bedrijfs)panden in de periode van 1 december 2000 respectievelijk 1 december 2002 tot en met 23 juni 2004.
Bij besluit van 15 november 2004 heeft het College de bijstand van appellant over de periode van 8 februari 1999 tot en met 30 september 2004 herzien (lees: ingetrokken), en de gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 50.794,47 van hem teruggevorderd. Daaraan heeft het College ten grondslag gelegd dat het recht op bijstand van appellant wegens de schending van de inlichtingenverplichting over de in geding zijnde periode niet is vast te stellen.
Bij besluit van 2 mei 2005 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 15 november 2004 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met beslissingen over het griffierecht en de proceskosten - het beroep van appellant tegen het besluit van 2 mei 2005 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, en het College opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat de intrekking over de periode van 8 februari 1999 tot 1 december 2000, die gebaseerd is op de overweging dat appellant niet zou verblijven op het door hem opgegeven woonadres, op een onvoldoende feitelijke grondslag berust. De intrekking over de periode van 1 december 2000 tot en met 30 september 2004, die gebaseerd is op de overweging dat appellant geen mededeling heeft gedaan van de inschrijving bij de Kamer van Koophandel en de huur van twee panden, berust volgens de rechtbank wel op een voldoende feitelijke grondslag. De rechtbank acht het College dan ook bevoegd tot intrekking van de bijstand en tot terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over laatstgenoemde periode.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover de rechtbank heeft overwogen dat het College bevoegd was tot intrekking van de bijstand en tot terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 december 2000 tot en met 30 september 2004.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het College bij besluit van 18 mei 2006 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen en daarbij het bezwaar alsnog gedeeltelijk gegrond verklaard in die zin dat de periode waarover de bijstand wordt ingetrokken wordt bepaald op 1 december 2000 tot en met 30 september 2004 en het terug te vorderen bedrag wordt beperkt tot € 35.026,97.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt allereerst vast dat het College met het besluit van 18 mei 2006 niet volledig aan de bezwaren van appellant tegen de intrekking en de terugvordering tegemoet is gekomen, zodat de Raad overeenkomstig de artikelen 6:18, 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dat besluit bij zijn beoordeling zal betrekken.
De Raad stelt vervolgens vast dat het besluit van 18 mei 2006 geheel in de plaats is getreden van het besluit van 2 mei 2005, zodat appellant, zoals door hem desgevraagd ter zitting van de Raad is bevestigd, geen belang meer heeft bij een beslissing op zijn hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak. Het hoger beroep moet daarom niet-ontvankelijk worden verklaard.
Met betrekking tot de intrekking van de bijstand over de periode van 1 december 2000 tot en met 30 september 2004 overweegt de Raad het volgende.
De Raad stelt vast dat appellant aan het College geen melding heeft gedaan van de inschrijving bij de Kamer van Koophandel van 1 december 2000 tot 20 februari 2001, de huur van een bedrijfspand op het adres [adres 1] in de periode van 1 december 2000 tot en met 23 juni 2004, de huur van een bovenwoning op het adres [adres 1] in de periode van 1 januari 2002 tot en met 23 juni 2004 en de huurbetalingen op naam van het bedrijf van appellant tot 27 oktober 2003. Deze gegevens bieden, mede gelet op de hoogte van de huurbetalingen (tussen de € 717,02 en € 1500,-- per maand) afgezet tegen de hoogte van de voor appellant toepasselijke bijstandsnorm (in 2004 € 737,16 per maand) naar het oordeel van de Raad voldoende grondslag voor de conclusie van het College dat er sprake moet zijn van een andere inkomstenbron naast de bijstandsuitkering. De Raad is voorts van oordeel dat appellant onvoldoende heeft onderbouwd dat niet hij, maar derden de panden op zijn naam hebben gehuurd en de huur hebben betaald, daarbij misbruik makend van zijn rijbewijs. De enkele stelling van appellant dat niet met name genoemde “kennissen” zijn rijbewijs hebben misbruikt acht de Raad in dit verband volstrekt onvoldoende. De Raad heeft voorts in aanmerking genomen dat niet is gebleken dat appellant bij de desbetreffende instanties melding heeft gemaakt van het vermeende misbruik van zijn rijbewijs.
Door van deze gegevens geen melding te maken heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Als gevolg daarvan kan, bij het ontbreken van verdere gegevens, het recht op bijstand tot aan de laatste huurbetaling op
27 oktober 2003 niet worden vastgesteld.
Het standpunt van het College dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht over de gehele in geding zijnde periode niet kan worden vastgesteld, wordt door de Raad echter niet onderschreven. Gelet op de laatste huurbetaling op 27 oktober 2003, de ontmanteling van de hennepkwekerij op die dag, en gelet op het feit dat er naast de huurbetaling geen aanwijzingen zijn voor de aanwezigheid van een andere bron van inkomsten, kan niet worden aangenomen dat appellant na 27 oktober 2003 naast zijn bijstandsuitkering een andere bron van inkomsten heeft.
In het voorgaande ligt besloten dat het College bevoegd was om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB over te gaan tot intrekking van de bijstand over de periode van 1 december 2000 tot en met 27 oktober 2003.
Met het voorgaande is tevens gegeven dat over de betreffende periode is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, zodat het College bevoegd was tot terugvordering van de kosten van de over die periode verleende bijstand.
Uit het vorenstaande volgt dat de intrekking van de bijstand over de gehele periode van 1 december 2000 tot en met
30 september 2004 geen stand kan houden. Dit brengt met zich dat ook de terugvordering van te veel of ten onrechte betaalde kosten van bijstand ten bedrage van € 30.026,97 geen stand kan houden. De Raad zal het beroep voor zover dat geacht moet worden te zijn gericht tegen het besluit van 18 mei 2006 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen voor zover het betrekking heeft op de intrekking van de bijstand vanaf 28 oktober 2003 en de terugvordering. Het College zal worden opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op
€ 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep voor zover dat geacht moet worden te zijn gericht tegen het besluit van 18 mei 2006 gegrond;
Vernietigt het besluit van 18 mei 2006 voor zover het betrekking heeft op de intrekking van de bijstand vanaf 28 oktober 2003 en de terugvordering;
Bepaalt dat het College een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 644,--, te betalen door de gemeente ’s-Gravenhage aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente ’s-Gravenhage aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 105,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en A.B.J. van der Ham en L.H. Waller als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.H. Polderman-Eelderink als griffier, uitgesproken in het openbaar op 15 mei 2007.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) A.H. Polderman-Eelderink.