05/2548 WAO + 05/5921 WAO
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 15 april 2005, 04/3043 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 22 mei 2007
Namens appellante heeft mr. W.C. de Jonge, advocaat te Vlaardingen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 25 oktober 2005 heeft het Uwv een besluit van 23 september 2005 ter kennis van de Raad gebracht.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 17 april 2007, waar partijen, zoals tevoren was bericht, niet zijn verschenen.
Appellante is als gevolg van nek-, rug-, maag- en depressieve klachten met ingang van 30 oktober 2002 ongeschikt geworden voor haar werk als naaister gedurende 16 uur per week.
Op verzoek van appellante en haar werkgever is de zogeheten wachttijd verlengd met drie maanden.
Op 14 januari 2004 is appellante onderzocht door de verzekeringsarts A. Elsamman. Op grond van zijn onderzoeksbevindingen achtte hij appellante beperkt wat betreft te veel bewegingen van het hoofd tijdens werkzaamheden en het fixeren van het hoofd in een bepaalde stand. Verder heeft hij beperkingen aangegeven voor werken boven schouderhoogte, zwaar tillen en te veel kracht met de handen uitoefenen. Voorts dient appellante regelmatig van houding te kunnen wisselen zonder te lang achtereen zitten of staan. Verhoogd persoonlijk risico en geluidsbelastingen zijn in verband met duizeligheidsklachten niet toegestaan.
De verzekeringsarts Elsamman heeft inlichtingen ingewonnen bij het revalidatiecentrum Rijndam, waar appellante onder behandeling was.
Die inlichtingen zijn bij brief van 25 maart 2004 verstrekt en blijkens een op de brief gestelde aantekening door Elsamman ook beoordeeld.
Voorts heeft de verzekeringsarts een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) opgesteld.
Vervolgens zijn voor appellante aan de hand van de FML met behulp van het claimbeoordelings- en borgingssysteem (CBBS) een aantal functies geselecteerd waarmee appellante volgens een rapport van 19 februari 2004 van de arbeidsdeskundige S.J.H. Lansbergen een zodanig inkomen kan verdienen dat het verlies aan verdiencapaciteit vergeleken met het voor appellante geldende maatmaninkomen minder dan 15% bedraagt.
Bij besluit van 5 maart 2004 heeft het Uwv appellante met ingang van 27 januari 2004 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) geweigerd aangezien zij naar het oordeel van het Uwv voor minder dan 15% arbeidsongeschikt in de zin van die wet is.
In bezwaar zijn door de gemachtigde van appellante medische gegevens overgelegd afkomstig van de huisarts van appellante, een brief van 3 september 2003 van de neuroloog W.F. van Oudenaarden en twee brieven uit 2003 van het revalidatiecentrum Rijndam. Voorts is een brief van 30 mei 2004 van de orthopedisch chirurg O. Schreuder aan appellantes gemachtigde overgelegd.
Vervolgens heeft de bezwaarverzekeringsarts J.C. Weegink in een rapport van 10 september 2004 appellantes situatie aan de hand van de hiervoor vermelde stukken opnieuw beoordeeld.
De bezwaarverzekeringsarts Weegink is blijkens dat rapport van oordeel dat de verzekeringsarts Elsamman de belastbaarheid van appellante juist heeft vastgesteld.
Bij besluit van 16 september 2004, verder: het bestreden besluit, is het bezwaar van appellante tegen het besluit van 5 maart 2004 ongegrond verklaard.
Uit de aangevallen uitspraak blijkt dat de rechtbank van oordeel is dat de belastbaarheid van appellante juist is vastgesteld door het Uwv en dat appellante op de datum in geding, 27 januari 2004, in staat moet worden geacht gangbare arbeid te verrichten.
Het bestreden besluit is door de rechtbank vernietigd op de grond dat door het Uwv ontoereikend is gemotiveerd waarom de geselecteerde functies voor appellante in medisch opzicht geschikt zijn.
Het hoger beroep van appellante is gericht tegen het oordeel van de rechtbank over de belastbaarheid van appellante. Bij het aanvullend beroepschrift is een brief van 24 mei 2005 van het Instituut Psychosofia gevoegd.
Het Uwv heeft ter uitvoering van de aangevallen uitspraak een besluit van 23 september 2005 genomen. In dat besluit wordt uiteengezet dat appellante in staat wordt geacht drie geselecteerde functies, te weten, inpakker (Sbc-code 111190), telefonist-receptionist (Sbc-code 315120) en productiemedewerker papier (Sbc-code 111174) te vervullen. Het Uwv komt tot de conclusie dat de mate van arbeidsongeschiktheid juist is vastgesteld en verklaart appellantes bezwaar tegen het besluit van 5 maart 2004 wederom ongegrond. In het besluit wordt verwezen naar de rapportages van de bezwaarverzekeringsarts en de bezwaararbeidsdeskundige die bij het besluit zijn gevoegd.
De Raad oordeelt als volgt.
Aangezien het hiervoor weergegeven besluit van 23 september 2005, dat het Uwv ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft genomen, aan het beroep niet tegemoet komt, wordt ingevolge de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dit beroep geacht mede te zijn gericht tegen dat besluit.
Met betrekking tot het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak oordeelt de Raad als volgt. In hoger beroep zijn geen nieuwe van artsen afkomstige medische gegevens overgelegd.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat het onderzoek door de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts voldoende zorgvuldig is geweest en dat er geen redenen zijn om aan te nemen dat de belastbaarheid van appellante op de datum in geding door het Uwv is onderschat. De Raad merkt op dat uit de van de behandelend artsen afkomstige informatie niet kan worden afgeleid dat zij een ander oordeel hebben over de vastgestelde belastbaarheid.
Wat betreft het standpunt van de orthopedisch chirurg Schreuder in zijn brief van 30 mei 2004 overweegt de Raad dat zijn opmerkingen dat geen informatie is opgevraagd bij het Revalidatiecentrum Rijndam en, als dit alsnog wel gebeurt, het antwoord niet wordt afgewacht of meegenomen in de beschouwing, feitelijk onjuist zijn gezien de hiervoor weergegeven gang van zaken.
De door hem zonder eigen onderzoek van appellante gestelde diagnose "fibromyalgie" maakt ook niet duidelijk in welk opzicht dit afbreuk zou doen aan de juistheid van de door de artsen van het Uwv vastgestelde belastbaarheid, waarover hij zich niet heeft uitgelaten.
Aan de eigen mening van appellante, haar gemachtigde en het Instituut Psychosofia met betrekking tot appellantes gezondheidstoestand en de daaruit voortvloeiende beperkingen kan de Raad, in aanmerking genomen dat slechts dan sprake is van arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAO als een verzekerde op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten de in aanmerking komende arbeid niet kan of mag verrichten, niet dat gewicht toekennen dat zij daaraan gehecht willen zien, nu zij in hun opvatting onvoldoende gesteund worden door van artsen afkomstige gegevens en bevindingen.
Daarom komt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking.
Met betrekking tot het besluit van 23 september 2005 overweegt de Raad dat het bij de beoordeling van dat besluit nog slechts kan gaan om de vraag of de drie functies die thans aan de schatting ten grondslag zijn gelegd in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn.
De Raad beantwoordt die vraag bevestigend. Op grond van de inhoud van de toelichting die de bezwaarverzekeringsarts Weegink en de bezwaararbeidsdeskundige F. Oudmaijer in hun rapporten van 9, respectievelijk 18 augustus 2005 hebben gegeven, is de Raad van oordeel dat de onderhavige schatting een als toereikend aan te merken niveau van transparantie, verifieerbaarheid en toetsbaarheid heeft.
Het beroep tegen het besluit van 23 september 2005 is derhalve ongegrond.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep voor zover dit geacht moet worden mede te zijn gericht tegen het besluit van 23 september 2005 ongegrond;
Deze uitspraak is gedaan door K.J.S. Spaas als voorzitter en H.G. Rottier en C.P.M. van de Kerkhof als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier, uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2007.