ECLI:NL:CRVB:2007:BA5945

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 mei 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-2838 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de uitspraak van de rechtbank Maastricht inzake WAO-schatting en maatmaninkomen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 4 april 2005, waarin het beroep van appellant tegen een besluit van het Uwv ongegrond werd verklaard. Appellant, die als packing-operator werkzaam was, had zich op 19 september 2002 ziek gemeld en verzocht om een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Het Uwv had op 11 november 2003 vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant 25 tot 35% was, maar na bezwaar werd dit bijgesteld naar 35 tot 45%. De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv volledig en zorgvuldig was en dat appellant geen medische informatie had ingebracht die de beoordeling door het Uwv in twijfel trok.

Tijdens de zitting bij de Centrale Raad van Beroep op 17 april 2007 werd door het Uwv gesteld dat de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van appellant was bijgesteld, wat leidde tot een herziening van de mate van arbeidsongeschiktheid. De Raad oordeelde echter dat het Uwv geen aanleiding had om nieuwe stukken in het geding te brengen, en dat het bestreden besluit niet juist was. De Raad vernietigde zowel het bestreden besluit als de aangevallen uitspraak, omdat het Uwv de aanwezigheidsbonus van appellant op een onjuiste wijze had meegenomen in het maatmaninkomen. De Raad oordeelde dat het Uwv de bonus naar evenredigheid had moeten toerekenen naar het aantal uren dat appellant per jaar werkte.

De Raad besloot dat het Uwv een nieuw besluit op het bezwaar van appellant moest nemen en veroordeelde het Uwv tot vergoeding van de proceskosten van appellant, die in totaal € 1288,-- bedroegen. Tevens werd bepaald dat het Uwv het door appellant betaalde griffierecht van € 140,-- diende te vergoeden. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met K.J.S. Spaas als voorzitter, en werd openbaar uitgesproken op 22 mei 2007.

Uitspraak

05/2838 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 4 april 2005, 04/1130 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 22 mei 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.J.T.J. Meuwissen, advocaat te Maasbracht, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 april 2007. Appellant is verschenen bij mr. Meuwissen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.M.C. Höppener.
II. OVERWEGINGEN
Appellant was werkzaam als packing-operator bij [werkgever]. Per 19 september 2002 heeft appellant zich ziek gemeld. In verband met zijn aanvraag om een uitkering in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) is appellant op 5 september 2003 onderzocht door een voor het Uwv werkzame verzekeringsarts. Nadat deze de beperkingen die appellant ondervond had vastgelegd in een zogenoemde Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) heeft een voor het Uwv werkzame arbeidsdeskundige de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant aan het einde van de wettelijke wachttijd, in casu per 18 september 2003 berekend. Dat leidde tot het besluit van 11 november 2003 waarbij die mate van arbeidsongeschiktheid per die datum werd gesteld op 25 tot 35%.
Appellant heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt. In het kader daarvan is het dossier van appellant bezien door een voor het Uwv werkzame bezwaarverzekeringsarts. Deze zag geen aanleiding om de FML aan te passen. De betrokken bezwaararbeidsdeskundige heeft echter aanleiding gezien om het maatmanloon bij te stellen. Dat leidde bij gelijkblijvende geduide functies tot een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45% per 18 september 2003. In het thans bestreden besluit van 17 juni 2004 heeft het Uwv die conclusie neergelegd.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dat beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe, kort gezegd, overwogen dat het medisch onderzoek volledig en voldoende zorgvuldig was. Voorts heeft de rechtbank er op gewezen dat appellant geen medische informatie heeft ingebracht die aanleiding geeft tot twijfel bij de beoordeling door het Uwv. Naar het oordeel van de rechtbank moest appellant in staat worden geacht om de geduide functies te vervullen. Ten slotte heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv het maatmanloon juist heeft vastgesteld en dat derhalve ook de mate van arbeidsongeschikt juist was vastgesteld.
De Raad oordeelt als volgt.
Ter zitting is namens het Uwv gesteld dat, mede naar aanleiding van de uitspraken van de Raad van 12 oktober 2006 (LJN AY9971, AY9973, CBBS-2, AY9974, AY9976 en AY9980), de op appellant van toepassing zijnde FML is bijgesteld, hetgeen vervolgens heeft geleid tot een herziening van de mate van arbeidsongeschiktheid op de datum in geding naar de klasse 45 tot 55%. De nadere onderbouwing van dat standpunt heeft het Uwv aan de hand van een groot aantal stukken ter zitting willen leveren. Gelet echter op het bepaalde in artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en mede gelet de toelichting die het Uwv in het kader van de problematiek die aan de orde was in de hiervoor genoemde uitspraken van 12 oktober 2006 heeft verstrekt, ziet de Raad geen aanleiding om deze stukken in het geding te betrekken. Aangezien het Uwv zich, gelet op de stellingen ter zitting, thans op het standpunt stelt dat het bestreden besluit niet juist is en de Raad op basis van de voorhanden zijnde stukken niet kan beoordelen in hoeverre het nieuwe standpunt juist geacht kan worden, ziet de Raad geen aanleiding om het verzoek van het Uwv te honoreren om toepassing te geven aan artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, en zal de Raad het bestreden besluit vernietigen. Dat brengt mee dat ook de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt.
De Raad voegt daar nog aan toe dat ook om een andere reden het bestreden besluit onjuist is. Uit de stukken is voldoende duidelijk naar voren gekomen dat appellant, ware hij niet ziek geworden, aanspraak kon maken op een aanwezigheidsbonus. Bij de stukken bevindt zich een getekende verklaring van de werkgever van appellant waarin daarvan niet alleen de bevestiging is te vinden, maar waarin ook het betreffende bedrag is genoemd. Het Uwv heeft slechts in zoverre met de toekenning van dat bedrag rekening gehouden, dat dat bedrag evenredig is verdeeld over drie jaren voorafgaand aan de uitval wegens ziekte van appellant. Gelet op zowel de inhoud van het loonbegrip uit de WAO als het uitgangspunt van die wetgeving is de Raad van oordeel dat het Uwv aldus die aanwezigheidsbonus op een onjuiste wijze in het maatmaninkomen tot uitdrukking heeft gebracht. Aangezien die bonus per jaar werd betaald, had het Uwv die bonus naar evenredigheid moeten toerekenen naar het aantal uren dat appellant per jaar werkte. Ook om die reden komen de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking.
De Raad ziet aanleiding om het Uwv op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de kosten die appellant heeft moeten maken voor het voeren van dit geding welke kosten worden bepaald op € 644,-- voor rechtsbijstand in beroep en
€ 644,-- voor rechtsbijstand in hoger beroep, totaal derhalve € 1288,-- .
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat het Uwv een nieuw besluit op het bezwaar van appellant neemt;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tot vergoeding van de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1288,-- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 140,- (€ 103,-en € 37,-) vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door K.J.S. Spaas als voorzitter en H.G. Rottier en C.P.M. van de Kerkhof als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier, uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2007.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) M. Gunter.