[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 21 maart 2006, 05/4442 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 23 mei 2007.
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 april 2007. Appellante is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. I. de Weert, advocaat te Tiel. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Croes, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2.1. Appellante was sedert 1 maart 1995 in dienst van (de rechtsvoorganger van) DHL te ’s-Hertogenbosch en laatstelijk werkzaam als HR-consultant. Op 23 juni 2003 is zij uitgevallen wegens burn-out klachten. In verband hiermee is appellante behandeld door een psycholoog. Vanaf november 2003 heeft zij getracht te re-integreren. Daarbij is over een aantal zaken onenigheid ontstaan met haar leidinggevende. Nadat in februari 2004 een ernstige ziekte was geconstateerd bij haar echtgenoot heeft appellante een forse terugval gehad in haar klachten en zich in maart 2004 opnieuw ziek gemeld.
2.2. Vanaf juni 2004 is appellante op arbeidstherapeutische basis werkzaamheden gaan verrichten op het hoofdkantoor van haar werkgever te Driebergen. Op 29 juni 2004 heeft zij zich wederom ziek gemeld. Op verzoek van de bedrijfsarts heeft de psycholoog drs. M.A.T. Poslavsky op 29 juli 2004 rapport uitgebracht. In dat rapport zijn beperkingen vermeld waarmee rekening dient te worden gehouden bij de re-integratie van appellante.
De bedrijfsarts heeft bij brief van 1 september 2004 onderschreven dat bij de re-integratie van appellante rekening moet worden gehouden met de door de psycholoog vermelde beperkingen en geadviseerd dat appellante bij haar re-integratie wordt begeleid door een arbeidsdeskundige.
2.3. Vervolgens heeft op 30 september 2004 een gesprek plaatsgevonden tussen appellante, haar leidinggevende en een externe arbeidsdeskundige met de bedoeling om werkhervatting op arbeidstherapeutische basis te bespreken. Tijdens dit gesprek heeft appellante te kennen gegeven dat zij de arbeidsovereenkomst met haar werkgever wilde beëindigen. Volgens appellante was sprake van een uitzichtloze situatie waarbij zij haar gezondheid niet langer op het spel wilde zetten. Door ontslag te nemen wilde appellante meer tijd en rust krijgen om te herstellen. Daarop is het dienstverband, met inachtneming van de geldende opzegtermijn, per 4 januari 2005 beëindigd.
2.4. Appellante heeft een aanvraag om WW-uitkering ingediend. Bij besluit van 27 januari 2005 heeft het Uwv geweigerd om aan haar met ingang van 4 januari 2005 een WW-uitkering toe te kennen, omdat zij verwijtbaar werkloos is geworden, nu zij ontslag heeft genomen terwijl dat niet nodig was. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en gesteld dat zij niet verwijtbaar werkloos is geworden omdat zij om medische redenen ontslag heeft genomen. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante bovenvermeld rapport van psycholoog Poslavsky overgelegd. Naar aanleiding van dit bezwaar heeft een bezwaarverzekeringsarts van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen op 25 mei 2005 en op
15 september 2005 gerapporteerd, waarna het bezwaar bij besluit van 26 september 2005 (hierna: bestreden besluit) ongegrond is verklaard.
2.5. In beroep heeft appellante een verklaring overgelegd van de door haar geraadpleegde psychiater J.T. Hesta van
25 januari 2006. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.6. In hoger beroep heeft appellante haar standpunt gehandhaafd dat voortzetting van het dienstverband zo bezwaarlijk was dat de ontslagname haar niet valt toe te rekenen. Voorts is appellante van mening dat het onderzoek door de bezwaarverzekeringsarts onvolledig en onzorgvuldig is geweest. De bezwaarverzekeringsarts van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen heeft (alsnog) een reactie gegeven op de verklaring van psychiater Hesta. Appellante heeft ter zitting verzocht de zaak zonodig aan te houden teneinde psychiater Hesta te kunnen horen.
3. De Raad overweegt het volgende.
3.1. In dit geding dient de vraag te worden beantwoord of de rechtbank kan worden gevolgd in haar oordeel dat het Uwv terecht en op goede gronden heeft gesteld dat appellante verwijtbaar werkloos is geworden als bedoeld in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW. Ingevolge deze bepalingen is een werknemer verwijtbaar werkloos geworden indien de dienstbetrekking eindigt of is beëindigd zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren zijn verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem zou kunnen worden gevergd.
3.2. In een geval als het onderhavige, waarbij een werknemer stelt dat hij niet verwijtbaar werkloos is geworden omdat hij om medische redenen ontslag heeft genomen, ligt het op zijn weg dat standpunt aan de hand van concrete gegevens te onderbouwen. Dat neemt niet weg dat het Uwv gehouden is om zorgvuldig onderzoek te doen naar de feiten en omstandigheden die tot de ontslagname hebben geleid.
3.3. De Raad heeft in de door appellante overgelegde gegevens geen steun kunnen vinden voor haar standpunt dat aan de voortzetting van het dienstverband zodanige (medische) bezwaren waren verbonden dat die voortzetting redelijkerwijs niet van haar kon worden gevergd.
3.4. Uit het rapport van de psycholoog Poslavsky blijkt dat re-integratie van appellante bij haar werkgever mogelijk was indien rekening zou worden gehouden met een aantal beperkingen ten aanzien van het verrichten van arbeid. Volgens deze psycholoog was appellante aangewezen op werk waarbij zij redelijk de mogelijkheid had haar tijd zelf in te delen in een tamelijk rustige en conflictarme omgeving. Voorts was van belang dat er regelmatig evaluatiemomenten zouden worden ingebouwd waarbij zeer expliciet zou worden gevraagd naar de mening van appellante.
3.5. De Raad wijst er op dat de bedrijfsarts bij brief van 1 september 2004 heeft bevestigd dat bij de re-integratie van appellante rekening diende te worden gehouden met de door de psycholoog Poslavsky genoemde beperkingen en heeft vermeld dat dit concreet betekende dat appellante een heel geleidelijk opbouwschema diende te volgen en dat regelmatig, iedere twee weken, evaluatiemomenten met betrekking tot haar re-integratie ingebouwd dienden te worden, waarbij zeer expliciet naar de mening van appellante omtrent de re-integratie moest worden gevraagd. Daarnaast heeft deze bedrijfsarts geadviseerd om re-integratie coaching te starten, in de vorm van begeleiding van appellante door een arbeidsdeskundige, tijdens het re-integratietraject die de re-integratie kon evalueren en de passendheid zou beoordelen van de aangeboden werkzaamheden. Hieruit volgt dat ook de bedrijfsarts re-integratie van appellante bij de werkgever mogelijk achtte.
3.6. De psychiater J.T. Hesta heeft in zijn verklaring van 25 januari 2006 geconcludeerd dat al met al bij appellante sprake lijkt te zijn van een chronisch depressief beeld stammend uit de jeugd en pas recent voor het eerst adequaat behandeld met Clomipramine. Daaruit kan niet worden afgeleid dat voortzetting van het dienstverband niet in redelijkheid van appellante viel te vergen. De Raad voegt daaraan toe dat hij geen aanleiding ziet om te voldoen aan het eerst ter zitting gedane verzoek van appellante om de zaak aan te houden teneinde psychiater Hesta alsnog te horen.
3.7. In de overige beschikbare gegevens, met name de brief van de bedrijfsarts van 14 maart 2005 en de externe arbeidsdeskundige van 19 maart 2005 en de rapporten van de bezwaarverzekeringsarts van het Uitvoeringinstituut werknemersverzekeringen van 25 mei 2005 en 15 september 2005, heeft de Raad evenmin steun kunnen vinden voor het standpunt van appellante.
3.8. Naar het oordeel van de Raad mocht van appellante, bezien vanuit een oogpunt van toepassing van de WW, worden verlangd dat zij de uitkomst van het gesprek van 30 september 2005 had afgewacht en had geprobeerd om, met inachtneming van de door psycholoog Poslavsky vermelde beperkingen en onder begeleiding van de arbeids-deskundige, te hervatten bij haar werkgever. Door het re-integratietraject af te breken en ontslag te nemen, is appellante verwijtbaar werkloos geworden als bedoeld in artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW.
3.9. Naar aanleiding van de stelling van appellante dat het onderzoek door de bezwaarverzekeringsarts onvolledig en onzorgvuldig is geweest overweegt de Raad dat het mogelijk beter was geweest indien de bezwaarverzekeringsarts appellante zelf had onderzocht en zich niet had beperkt tot bestudering van de beschikbare gegevens, maar de Raad ziet hierin onvoldoende aanleiding om het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te vernietigen, nu de bezwaarverzekeringsarts op grond van de haar ter beschikking staande gegevens een compleet beeld had van appellantes gezondheidssituatie ten tijde van haar ontslagname en van haar beweegredenen om ontslag te nemen.
4. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor toepassing van artikel 8:75 van de Awb, inzake de vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en B.M. van Dun en J.F. Bandringa als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.J. Rentmeester als griffier, uitgesproken in het openbaar op 23 mei 2007.