ECLI:NL:CRVB:2007:BA5887

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 mei 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06/4669 WW, 06/4670 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering wegens verwijtbaar gedrag van werknemer

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Breda, waarin de rechtbank het beroep van appellante tegen de besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond heeft verklaard. Appellante, werkzaam als verkoopster, had een officiële waarschuwing ontvangen van haar werkgever na het kwijtraken van een sealbag met een aanzienlijk bedrag. Na een incident met retourboekingen, waarbij een aantal ingeboekte kledingstukken ontbraken, heeft de werkgever appellante op staande voet ontslagen. Dit ontslag werd later ingetrokken, maar de arbeidsovereenkomst werd ontbonden door de kantonrechter wegens een duurzame verstoring van de arbeidsrelatie. Het Uwv weigerde vervolgens de WW-uitkering van appellante, stellende dat zij verwijtbaar werkloos was geworden. De rechtbank bevestigde deze beslissing, waarbij werd gesteld dat appellante het vertrouwen van de werkgever had geschaad door onzorgvuldig om te gaan met retourboekingen. In hoger beroep betwistte appellante de verwijtbaarheid van haar werkloosheid en stelde dat de ontbinding van de arbeidsovereenkomst op neutrale gronden had plaatsgevonden. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat appellante, gezien de omstandigheden en eerdere waarschuwingen, redelijkerwijs had moeten begrijpen dat haar gedrag tot beëindiging van haar dienstbetrekking kon leiden. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de WW-uitkering terecht was geweigerd.

Uitspraak

06/4669 WW
06/4670 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 4 juli 2006, 06/491 en 06/2316 (hierna: de aangevallen uitspraak),
in de gedingen tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: het Uwv).
Datum uitspraak: 16 mei 2007.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.J. Bronsveld, advocaat te Bergen op Zoom, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 april 2007. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Bronsveld voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Clemens, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat de in deze gedingen aan de orde zijnde geschillen worden beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2.1. Appellante is vanaf 16 december 1996 als verkoopster in dienst geweest bij [werkgever] (hierna: werkgever). In oktober 2003 heeft zij van de werkgever een officiële waarschuwing gekregen in verband met het kwijtraken van een sealbag met daarin een bedrag van € 1.190,--. Appellante is er daarbij op gewezen dat zij alle bij de werkgever geldende regels dient na te leven.
2.2. Na een incident met een retourboeking op 7 juli 2005 en het daarop door de werkgever ingestelde onderzoek, waaruit onder meer naar voren kwam dat van de 33 in 2005 door appellante als retour gekomen ingeboekte kledingstukken er bij controle dertien ontbraken en de op de retourboekingen verplicht in te vullen gegevens niet of niet volledig waren ingevuld, heeft de werkgever appellante bij brief van 27 juli 2005 op staande voet ontslagen wegens het onzorgvuldig omgaan met retourboekingen. Voorts heeft de werkgever de kantonrechter, voor zover vereist, verzocht om de arbeidsovereen-komst te ontbinden. Ter zitting van de kantonrechter heeft de werkgever het ontslag op staande voet ingetrokken.
2.3. Bij beschikking van 14 september 2005 heeft de kantonrechter de arbeidsovereen-komst, onder toekenning aan appellante van een bedrag van € 419,75, per 15 september 2005 ontbonden wegens veranderingen in de omstandigheden, gelegen in een duurzame verstoring van de arbeidsrelatie.
2.4. Appellante heeft vervolgens een aanvraag om een WW-uitkering ingediend. Bij besluit van 15 december 2005 (hierna: bestreden besluit I) heeft het Uwv bepaald dat appellante tot 6 oktober 2005 geen recht op een WW-uitkering heeft, omdat de toegekende ontbindingsvergoeding dient te worden gelijkgesteld met loon over vijftien uitkeringsdagen.
2.5. Bij besluit van 12 januari 2006 heeft het Uwv de WW-uitkering blijvend geheel geweigerd vanaf 6 oktober 2005 op de grond dat appellante verwijtbaar werkloos is geworden. Dit besluit is, na bezwaar, gehandhaafd bij het besluit van 6 april 2006 (hierna: bestreden besluit II). Het Uwv heeft daarbij overwogen dat het vertrouwen van de werkgever in appellante door haar eigen interpretatie van de huisregels, door het lenen van geld uit de kassa en door het kwijtraken van de sealbag al enigszins was geschonden en dat de werkgever dit vertrouwen geheel heeft verloren door het incident op 7 juli 2005 en de resultaten van het daarop ingestelde onderzoek.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat appellante het vertrouwen van de werkgever door het onzorgvuldig en onjuist inboeken van retourzendingen zodanig heeft geschaad dat zij redelijkerwijs had moeten begrijpen dat dit handelen de beëindiging van haar dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben.
4. In hoger beroep stelt appellante dat ten onrechte een fictieve opzegtermijn is gehanteerd, omdat geen sprake is van een ontbindingsvergoeding, maar van achterstallig loon. Voorts betwist appellante dat zij verwijtbaar werkloos is geworden. Appellante voert daarbij aan dat de arbeidsovereenkomst op neutrale gronden is beëindigd en dat niet vast is komen te staan dat zij onzorgvuldig werkte.
5. Ter beoordeling staat de vraag of de Raad de rechtbank kan volgen in haar oordeel over de bestreden besluiten. De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend en hij overweegt daartoe het volgende.
5.1. De Raad is met het Uwv en de rechtbank van oordeel dat de bij de ontbindings-beschikking aan appellante toegekende vergoeding van € 419,75 als inkomsten moeten worden aangemerkt waarop appellante recht heeft in verband met de beëindiging van de dienstbetrekking en dat deze vergoeding op grond van artikel 16, derde lid, van de WW dient te worden gelijkgesteld met het recht op onverminderde doorbetaling van loon over vijftien uitkeringsdagen. Dat het zou gaan om betaling van achterstallig loon -wat daarvan in dit verband ook zij-, acht de Raad niet aannemelijk gemaakt.
5.2. Dit betekent dat bij het bestreden besluit I terecht is bepaald dat appellante pas met ingang van 6 oktober 2005 recht heeft op een WW-uitkering.
5.3. De omstandigheid dat de werkgever het ontslag op staande voet heeft teruggedraaid en dat de arbeidsovereenkomst vervolgens is ontbonden wegens veranderingen in de omstandigheden, gelegen in een duurzame verstoring van de arbeidsrelatie, staat niet in de weg aan de opvatting van het Uwv dat appellante, gelet op de relevante feiten en omstandigheden, verwijtbaar werkloos is geworden als bedoeld in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met het tweede lid, aanhef en onder a, van de WW. De voorhanden zijnde gegevens bieden ook naar het oordeel van de Raad genoegzaam steun voor die opvatting.
5.4. Daarbij overweegt de Raad dat de werkgever appellante er in oktober 2003, na het kwijtraken van een sealbag, nadrukkelijk op heeft gewezen dat zij alle in het bedrijf geldende voorschriften dient na te leven. Appellante betwist niet dat zij ondanks deze waarschuwing de in het personeelshandboek duidelijk omschreven regels met betrekking tot retourboekingen, waarvan appellante heeft erkend dat deze bij haar bekend waren, niet steeds (volledig) heeft nageleefd. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij met toestemming of instemming van de werkgever heeft kunnen afwijken van deze regels, waarbij de Raad opmerkt dat daarvoor niet van belang is dat appellante door haar werkgever niet op het onvolledig invullen van de retourboekingen is gewezen. Naar het oordeel van de Raad ontslaat de omstandigheid dat haar collega’s de desbetreffende regels ook niet steeds naleefden en dat klanten de voor een retourboeking benodigde gegevens niet altijd wilden verstrekken, appellante niet van haar verplichtingen jegens haar werkgever. Door de voorschriften niet volledig op te volgen heeft appellante het de werkgever onmogelijk gemaakt de door haar ingeboekte retouren te controleren. Daarmee heeft zij het risico genomen dat de werkgever, zeker na een incident zoals dat plaatsvond op 7 juli 2005 en na het daarop gevolgde onderzoek het vertrouwen in haar zou verliezen en het dienstverband zou willen beëindigen. Nu appellante heeft erkend retourboekingen niet steeds geheel volgens de regels te hebben geregistreerd gaat de Raad voorbij aan appellants stelling dat aan de betrouwbaarheid van de uitkomsten van het door de werkgever ingestelde onderzoek naar de door haar verrichte retourboekingen moet worden getwijfeld vanwege de mogelijkheid om dergelijke boekingen op naam van een collega te stellen.
Gelet op het vorenstaande had appellante naar het oordeel van de Raad, zeker gelet op de eerdere waarschuwing in oktober 2003, redelijkerwijs kunnen voorzien dat haar gedrag de beëindiging van haar dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben.
5.5. De Raad ziet in de gegeven omstandigheden geen aanleiding om verminderde verwijtbaarheid aan te nemen, zodat bij het bestreden besluit II de WW-uitkering terecht, op grond van artikel 27, eerste lid, van de WW, met ingang van 6 oktober 2005 blijvend geheel is geweigerd.
6. Het voorgaande leidt ertoe dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
7. Nu het hoger beroep niet slaagt is er voor een veroordeling tot schadevergoeding op grond van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geen plaats.
8. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en B.M. van Dun en J.F. Bandringa als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2007.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) P. Boer.