ECLI:NL:CRVB:2007:BA5872

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 mei 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06/3096 WWB, 06/3097 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van beroep in bestuursrechtelijke procedure en gevolgen van miscommunicatie

In deze zaak gaat het om de intrekking van een beroep in een bestuursrechtelijke procedure. Appellanten, vertegenwoordigd door hun advocaat mr. M.G. Evers, hebben hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage. De rechtbank had zich onbevoegd verklaard, omdat de beroepschriften van appellanten waren ingetrokken. De intrekking was gedaan door een kantoorgenoot van de advocaat, mr. R.H. Dormeier, die namens appellanten had verklaard dat zij het beroep om moverende redenen wensten in te trekken. Later werd echter gesteld dat deze intrekkingen berustten op een misverstand, wat leidde tot de vraag of de intrekking rechtsgeldig was.

De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig overwogen. De Raad oordeelde dat de intrekking van de beroepen bevoegd was gedaan door de kantoorgenoot van de advocaat, en dat er geen sprake was van wilsgebreken of andere omstandigheden die de intrekking ongedaan konden maken. De Raad verwees naar eerdere uitspraken die bevestigen dat een bevoegd gedane intrekking na afloop van de beroepstermijn niet meer ongedaan kan worden gemaakt, tenzij er sprake is van dwang of bedrog.

Uiteindelijk heeft de Raad de aangevallen uitspraak van de rechtbank vernietigd en de beroepen van appellanten vervallen verklaard. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. Deze uitspraak benadrukt het belang van duidelijke communicatie tussen cliënten en hun vertegenwoordigers in juridische procedures.

Uitspraak

06/3096 WWB
06/3097 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant 1], appellante en
[appellant 2], appellant, beiden wonende te Leiden (hierna: appellanten),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 14 april 2006, 05/148 en 05/7181 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellanten
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Leiden (hierna: College)
Datum uitspraak: 15 mei 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. M.G. Evers, advocaat te Leiden, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 april 2007. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Evers. Het College heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Bij besluit van 16 november 2004 is het bezwaar ongegrond verklaard tegen het besluit van 9 oktober 2003, waarbij de bijstand van appellante over de periode van 1 januari 2001 tot en met 31 augustus 2003 is ingetrokken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand van haar zijn teruggevorderd. Tegen het besluit van 16 november 2004 heeft mr. Evers namens appellante beroep ingesteld.
Bij besluit van 6 september 2005 is het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard tegen het besluit van 9 oktober 2003, waarbij de kosten van de aan appellante verleende bijstand mede zijn teruggevorderd van appellant. Tegen het besluit van 6 september 2005 heeft mr. Evers namens appellant beroep ingesteld.
Bij brief van 15 februari 2006 heeft mr. R.H. Dormeier, kantoorgenoot van mr. Evers, de rechtbank namens appellant meegedeeld dat deze het beroep om hem moverende redenen wenst in te trekken. Bij brief van dezelfde datum heeft mr. Dormeier de rechtbank namens appellante meegedeeld dat zij het beroep om haar moverende redenen wenst in te trekken. Vervolgens heeft mr. Dormeier bij faxbericht van 16 maart 2006 de rechtbank meegedeeld dat beide intrekkingen berusten op een misverstand.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank zich onbevoegd verklaard. Zij is van oordeel dat de beroepschriften van appellanten zijn ingetrokken en dat zich geen bijzondere omstandigheid voordoet op grond waarvan deze intrekkingen ongedaan kunnen worden gemaakt. Daartoe heeft de rechtbank onder meer het volgende overwogen, waarbij voor eiser, eiseres en eisers appellant, appellante en appellanten moeten worden gelezen en voor verweerder het College:
“Het is vaste rechtspraak dat een bevoegd gedane intrekking na afloop van de beroepstermijn niet meer ongedaan gemaakt kan worden, tenzij er sprake is van aan de betrokkene niet toe te rekenen omstandigheden waardoor hij in een situatie van dwaling verkeerde of blijkt van dwang of bedrog van enige zijde teneinde de betrokkene ertoe te bewegen het beroep in te trekken. De rechtbank verwijst naar de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep van 15 augustus 2000 (LJN: AA8390;
JB 2000, 276) en 10 januari 2001 (LJN: ZB9147; AB 2001, 96) en de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 6 juli 2005 (LJN: AT8761; JB 2005, 215).
Namens eisers heeft hun advocaat/gemachtigde ter zitting aangevoerd dat er sprake is van aan eisers niet toe te rekenen omstandigheden waardoor zij in een situatie van dwaling verkeerden. Hij heeft hiertoe aangevoerd dat eiseres, tijdens een periode waarin hij ziek was, naar zijn kantoor is gekomen en aan zijn secretaresse heeft medegedeeld dat zij de strafzaak wilde intrekken. Eiseres had op dat moment psychische problemen en was niet helder. Dit heeft ertoe geleid dat zijn kantoorgenoot zowel het beroep van eiseres als dat van eiser heeft ingetrokken. Eiseres had, gelet op het voorgaande, echter niet de intentie om opdracht te geven tot intrekking van haar beroep in de onderhavige bestuursrechtelijke procedure. Eiser heeft zelfs in het geheel geen opdracht gegeven tot intrekking van zijn beroep, aldus eisers gemachtigde.
De rechtbank stelt allereerst ambtshalve vast dat er sprake is van een bevoegd gedane intrekking. Indien een kantoorgenoot van een advocaat/gemachtigde zelf stelt dat hij optreedt namens die advocaat/gemachtigde, dient ervan te worden uitgegaan dat dit juist is.
Naar het oordeel van de rechtbank is een miscommunicatie tussen eisers en hun gemachtigde niet aan te merken als een niet aan eisers toe te rekenen omstandigheid waardoor zij in een situatie van dwaling verkeerden. Evenmin is het verrichten van een proceshandeling door een advocaat zonder daartoe opdracht te hebben verkregen, aan te merken als een vorm van dwaling in bovenbedoelde zin.”.
Appellanten hebben de juistheid van dit oordeel in hoger beroep bestreden. Zij hebben de in beroep ingenomen standpunten herhaald en daaraan toegevoegd dat geen sprake is van een bevoegd gedane intrekking, nu deze achteraf op een misverstand blijkt te berusten.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die haar tot dit oordeel hebben geleid. Ook de Raad is van oordeel dat de beroepen van appellanten door de als advocaat/gemachtigde optredende kantoorgenoot van mr. Evers bevoegd en zonder enig voorbehoud zijn ingetrokken. De stelling dat sprake is geweest van wilsgebreken bij appellanten in vorenbedoelde zin is niet aan de hand van stukken onderbouwd en hiervan is ook anderszins niet gebleken. Dit brengt mee dat de intrekking van de beroepen niet meer ongedaan kon worden gemaakt.
Gegeven dit oordeel was geen sprake meer van aanhangige beroepen, zodat de rechtbank in beginsel geen uitspraak meer kon en hoefde te doen. In een geval als het onderhavige, waarin de rechtsgeldigheid van de intrekking van de beroepen door appellanten is betwist, is de rechtbank echter naar het oordeel van de Raad uit een oogpunt van rechtsbescherming bevoegd en ook gehouden daarover een beslissing te nemen welke is neergelegd in een voor hoger beroep vatbare uitspraak. Hierin ligt tevens besloten dat die beslissing niet kan inhouden dat de rechtbank zich onbevoegd verklaart. In verband hiermee zal de Raad - met vernietiging van de aangevallen uitspraak, en doende wat de rechtbank zou behoren te doen - de beroepen vervallen verklaren.
Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart de beroepen vervallen.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en A.B.J. van der Ham en L.H. Waller als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.H. Polderman-Eelderink als griffier, uitgesproken in het openbaar op 15 mei 2007.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) A.H. Polderman-Eelderink.