ECLI:NL:CRVB:2007:BA5686

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 mei 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-4233 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering WAO-uitkering en maatmaninkomen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 25 mei 2005, waarin het beroep van appellant ongegrond werd verklaard. Appellant, die als vloerenlegger werkte en sinds 1985 een WAO-uitkering ontving, heeft bezwaar gemaakt tegen de terugvordering van zijn uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De terugvordering betreft een periode van 1 juni 1998 tot 30 september 2001, waarbij het Uwv stelde dat appellant onterecht uitkering had ontvangen. Appellant betwist de berekening van het maatmaninkomen en de hoogte van het teruggevorderde bedrag, en stelt dat autokosten ten onrechte niet in mindering zijn gebracht op zijn inkomsten.

De Centrale Raad van Beroep heeft op 8 mei 2007 uitspraak gedaan. De Raad oordeelt dat het Uwv het maatmaninkomen correct heeft vastgesteld en dat de autokosten van appellant inderdaad niet in mindering hoeven te worden gebracht. De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak van de rechtbank, waarbij het beroep van appellant ongegrond werd verklaard. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, waarbij K.J.S. Spaas als voorzitter fungeerde. De Raad verwijst naar eerdere uitspraken en overwegingen die relevant zijn voor de beoordeling van de zaak.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige berekening van het maatmaninkomen en de transparantie van het terugvorderingsproces door het Uwv. De Raad concludeert dat appellant niet tekort is gedaan in de terugvordering, aangezien het Uwv een deel van de onterecht betaalde uitkering niet langer terugvordert. De uitspraak is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

Uitspraak
05/4233 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 25 mei 2005, 04/2151 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 8 mei 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L. van Etten, advocaat te Arnhem, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft - gevoegd met het geding met de nummers 04/7376 WAO en 05/2744 WAO - plaatsgevonden op 27 maart 2007. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Etten. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. L. van Dalfsen.
II. OVERWEGINGEN
Na sluiting van het onderzoek heeft de Raad het aangewezen geacht tot splitsing over te gaan, zodat in dit geding afzonderlijk uitspraak wordt gedaan.
Appellant was werkzaam als vloerenlegger toen hij op 16 januari 1984 in verband met rugklachten uitviel voor zijn werk. Per 14 januari 1985 is hem een uitkering in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Op 1 januari 1993 is appellant als vertegenwoordiger in dienst getreden van [naam B.V.] B.V. te Alphen aan den Rijn. Na controle van gegevens van appellant bij de Belastingdienst is een onderzoek gepleegd naar de inkomsten van appellant. Dit heeft geresulteerd in het Rapport werknemersfraude van 15 augustus 2001. Naar aanleiding van die rapportage heeft het Uwv onderzocht of er aanleiding was om de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant te herzien dan wel of er redenen waren om een korting op de WAO-uitkering toe te passen. Dit onderzoek heeft geleid tot een aantal afzonderlijke besluiten waarbij - voor zo ver hier van belang en in dit geding in geschil - de uitkering van appellant over de periode vanaf 1 juni 1998 niet of niet geheel betaalbaar werd gesteld en waarbij tevens een bedrag aan onverschuldigde betaling over de periode van 1 juni 1998 tot 30 september 2001 werd teruggevorderd.
De daartegen gemaakte bezwaren heeft het Uwv bij het thans bestreden besluit van
9 augustus 2004 - onder wijziging van de toepassing van artikel 44 met uitzondering van de periode van 1 augustus 2000 tot en met januari 2001 en vanaf 1 juli 2001, alsmede het terugvorderingsbedrag - voor het overige ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen dat besluit beroep ingesteld, welk beroep - voor zover hier belang - bij de aangevallen uitspraak ongegrond is verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv het maatmaninkomen juist vastgesteld, zijn de door appellant genoemde autokosten terecht niet in mindering gebracht op diens inkomsten en is de berekening van de terugvordering voldoende inzichtelijk.
Appellant heeft tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld. Kort gezegd vecht appellant de overwegingen van de rechtbank met betrekking tot het maatmanloon, zijn inkomsten, de autokostenvergoeding en de hoogte van het teruggevorderde bedrag aan.
De Raad oordeelt als volgt.
De Raad is van oordeel dat het Uwv op een juiste wijze het maatmaninkomen heeft berekend. De Raad is daarbij tevens van oordeel dat het Uwv terecht de autokosten van appellant niet op diens inkomen in mindering heeft gebracht. De Raad volstaat er mee voor de overwegingen die tot dit oordeel hebben geleid te verwijzen naar de overwegingen in de heden gedane uitspraak in het geding dat is geregistreerd onder de nummers 04/7376 WAO en 05/2744 WAO.
Met de rechtbank is de Raad voorts van oordeel dat het Uwv voldoende inzichtelijk heeft gemaakt welk bedrag aan onverschuldigd betaalde WAO-uitkering wordt teruggevorderd. De Raad verwijst daarbij onder meer naar de brief van het Uwv van 24 maart 2005 waarin het Uwv op verzoek van de rechtbank een nadere toelichting heeft gegeven. Ten slotte wijst de Raad er op dat het Uwv op 17 januari 2007 in hoger beroep nogmaals een toelichting bij de terugvordering heeft gegeven. Uit die toelichting blijkt voldoende duidelijk dat het Uwv een gedeelte van hetgeen ten onrechte is betaald niet (langer) van appellant terugvordert, zodat appellant met hetgeen thans van hem wordt teruggevorderd niet tekort wordt gedaan.
Volgens appellant wordt voor de periode van de terugvordering van 1 juli 1999 tot en met 31 december 1999 uitgegaan van 132 dagen hetgeen niet in overeenstemming is met de door het Uwv ten aanzien van de bepaling van het maatmaninkomen gehanteerde aantal van 21,75 werkdagen per maand. De Raad merkt, met het Uwv, ten aanzien daarvan echter op dat het bij die 132 dagen gaat om het totale aantal uitkeringsdagen over bedoelde periode en niet om het gemiddelde aantal werkdagen per maand.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, dient te worden bevestigd.
De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door K.J.S. Spaas als voorzitter en C.W.J. Schoor en
H.G. Rottier als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.H. Hagendoorn-Huls als griffier, uitgesproken in het openbaar op 8 mei 2007.
(get.) K.J.S. Spaas
(get.) A.H. Hagendoorn-Huls