[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 7 december 2004, 04/2829 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 11 mei 2007
Namens appellante heeft mr. M.H. Samama, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 maart 2007. Namens appellante is verschenen mr. Samama, voornoemd. Het Uwv heeft zich doen vertegenwoordigen door M.L. Turnhout.
Bij zijn oordeelsvorming in dit geding gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellante, die op dat moment nog niet eerder loonvormende arbeid had verricht, is op 28 mei 2001 via het uitzendbureau van haar zoon gaan werken als voltijds agrarisch productiemedewerkster bij een lisianthuskwekerij. Na beëindiging van die werkzaamheden per 4 maart 2002, is zij in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW). Vanuit die uitkeringssituatie heeft appellante zich op 20 augustus 2002 bij het Uwv ziek gemeld met een veelheid van lichamelijke klachten.
De verzekeringsarts heeft appellante onderzocht en daarbij vastgesteld dat voor haar matig ernstige fysieke beperkingen van toepassing zijn. Op basis van nadien van de huisarts van appellante verkregen gegevens, heeft de verzekeringsarts geconcludeerd dat het klachtenpatroon van appellante en de daaruit voor haar voortvloeiende beperkingen reeds aanwezig waren bij aanvang van het dienstverband.
De arbeidsdeskundige heeft vervolgens geconcludeerd dat appellante, gelet op de zwaarte van het eigen werk en voorts gelet op de wijze waarop zij dat werk volgens verklaring van zowel haar echtgenoot als van de werkgever had verricht - te weten met een forse tempoachterstand - voor dat werk nimmer geschikt is geweest. Op grond hiervan heeft de arbeidsdeskundige vastgesteld dat appellante bij aanvang van de verzekering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) op 28 mei 2001 reeds volledig arbeidsongeschikt was en dat, zo zou moeten worden aangenomen dat nog wel sprake was van een zekere arbeidsgeschiktheid bij aanvang verzekering, die gedeeltelijke geschiktheid in gelijke mate nog aanwezig was bij einde van de wachttijd op 19 augustus 2003.
Bij besluit van 18 augustus 2003 heeft het Uwv, in lijn met vorenomschreven verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige uitgangspunten, geweigerd om appellante in aansluiting op de wettelijke wachttijd, met ingang van 19 augustus 2003, in aanmerking te brengen voor een uitkering ingevolge de WAO.
Primair is daartoe overwogen dat appellante bij aanvang van de WAO-verzekering op 28 mei 2001 reeds volledig arbeidsongeschikt was en dat die arbeidsongeschiktheid met gebruikmaking van de daartoe in artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de WAO gegeven bevoegdheid, geheel en blijvend buiten aanmerking wordt gelaten. Subsidiair is de weigering gegrond op de overweging dat de bij appellante bij aanvang van de WAO-verzekering reeds bestaande gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid op 19 augustus 2003 in gelijke mate bestaat, althans dat op laatstgenoemde datum die gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid niet met tenminste 15% is toegenomen, in verband waarmee appellante met toepassing van artikel 18, tweede lid, van de WAO, geen recht kan doen gelden op uitkering.
In bezwaar heeft appellante doen aanvoeren dat zij ten onrechte reeds bij aanvang van de verzekering als arbeidsongeschikt is aangemerkt, in welk verband zij erop heeft doen wijzen dat zij meer dan 9 maanden heeft gewerkt en zich aansluitend nog een aantal maanden in het kader van de WW beschikbaar heeft gehouden voor passend werk, alvorens zich ziek te melden.
De primaire verzekeringsarts heeft op verzoek van de bezwaarverzekeringsarts alsnog informatie van appellantes behandelend cardioloog in de beoordeling betrokken en is daarbij tot de conclusie gekomen dat het aanvankelijk opgestelde belastbaarheidspatroon dient te worden aangepast, in die zin dat op onderdelen lichtere beperkingen van toepassing zijn dan aanvankelijk was aangenomen, zulks omdat uit de van de cardioloog verkregen informatie was gebleken dat bij appellante van lijden op cardiologisch vlak geen sprake was. De bezwaarverzekeringsarts heeft zich met deze nadere beoordeling door de primaire verzekeringsarts kunnen verenigen.
Vervolgens is aanvullend arbeidskundig onderzoek verricht, waarbij is vastgesteld dat het aanvankelijke oordeel dat appellante van meet af aan niet in staat is geweest tot het verrichten van het eigen werk als agrarisch medewerkster, onverminderd kan worden gehandhaafd. Voorts is een tweetal andere loondienstfuncties geselecteerd, te weten bandster (productiemedewerkster textielindustrie) en kartonette, waarvoor appellante naar het oordeel van de arbeidsdeskundige gelet op de voor haar van toepassing geachte beperkingen, zowel bij aanvang verzekering als op de datum in geding geschikt is te achten en die blijkens het door de arbeidsdeskundige ingestelde onderzoek op beide genoemde tijdstippen op de arbeidsmarkt aanwezig waren.
Bij besluit van 29 juni 2004, hierna: het bestreden besluit, heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. In dit besluit is expliciet aangegeven dat de weigering thans niet langer op artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de WAO wordt gegrond, maar nog uitsluitend op het bepaalde in artikel 18, tweede lid, van die wet.
De rechtbank heeft in de eerste plaats overwogen dat zij geen aanknopingspunten heeft om ervan uit te gaan dat ten aanzien van appellante onjuiste beperkingen in aanmerking zijn genomen. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat uit de beschikbare gegevens niet blijkt dat de medische situatie van appellante per aanvang werkzaamheden heel veel anders was dan op de datum van ziekmelding en op de datum einde wachttijd. De rechtbank was voorts van oordeel dat op basis van het medisch en arbeidskundig onderzoek terecht tot de conclusie is gekomen dat appellante bij aanvang dienstverband reeds gedeeltelijk arbeidsongeschikt was. Nu de door appellante geclaimde toegenomen klachten niet medisch objectiveerbaar zijn, is de rechtbank tevens van oordeel dat deze arbeidsongeschiktheid in (nagenoeg) dezelfde mate bestond per datum einde wachttijd. Hieruit volgt, aldus de rechtbank, dat terecht op grond van artikel 18, tweede lid, van de WAO uitkering is geweigerd.
Appellante houdt in hoger beroep staande dat het Uwv zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld - en vooral ook: dat standpunt ten onrechte heeft gehandhaafd nadat een aantal van de in eerste instantie in aanmerking genomen beperkingen naderhand is komen te vervallen - dat zij reeds bij aanvang van haar werkzaamheden als agrarisch medewerkster op 28 mei 2001 daarvoor niet geschikt was. Zij benadrukt in dit verband in het bijzonder dat zij dat werk ruim 9 maanden zonder uitval heeft verricht.
De Raad overweegt in de eerste plaats dat hij geen aanleiding heeft om ervan uit te gaan dat aan de verzekeringsartsen van het Uwv een verkeerd beeld voor ogen heeft gestaan met betrekking tot de voor appellante uit haar verschillende aandoeningen voortvloeiende beperkingen. In het bijzonder kan de Raad zich vinden in het standpunt van de verzekeringsartsen dat de medische situatie van appellante op de in geding zijnde datum 19 augustus 2003 niet significant verschilt van die bij aanvang van haar werkzaamheden op 28 mei 2001. Ook aan de Raad is niet kunnen blijken van genoegzame objectief-medische aanknopingspunten voor de eigen opvatting van appellante dat haar medische situatie bij datum uitval en bij datum einde wachttijd wel in relevante mate is verslechterd ten opzichte van die bij datum aanvang verzekering, in het bijzonder met betrekking tot haar hoofdpijnklachten en knieklachten. Zulke aanknopingspunten heeft de Raad met name ook niet aangetroffen in het zogeheten huisartsjournaal waarop in dit verband van de zijde van appellante een beroep is gedaan.
Tevens is de Raad van oordeel dat op grond van de voorliggende gegevens genoegzaam vaststaat dat appellante, gegeven de voor haar van toepassing te achten beperkingen, nimmer ten volle geschikt is geweest voor de door haar op 28 mei 2001 ter hand genomen werkzaamheden als agrarisch medewerkster. De Raad heeft hierbij laten wegen dat het hier om fysiek zwaar werk gaat - dat volgens verklaring van de werkgever eigenlijk in zijn algemeenheid voor vrouwen te zwaar is en waarvoor nu ook geen vrouwen meer worden aangenomen - en dat appellante dat werk, ondanks dat ze blijkens de beschikbare gegevens niet (gedurende de gehele periode) 40 uur per week maar een aanzienlijk lager aantal uren per week heeft gewerkt, ook met een aanzienlijke achterstand in tempo heeft verricht.
De Raad is aldus van oordeel dat in het geval van appellante voldoende en ondubbelzinnige indicaties aanwezig zijn voor het bestaan van een reële ongeschiktheid bij appellante bij aanvang van haar werkzaamheden als agrarisch medewerkster. Die werkzaamheden zijn dan ook terecht als niet-maatgevend aangemerkt.
In plaats daarvan zijn, als hiervoor vermeld, door de arbeidsdeskundige met toepassing van artikel 18, tweede lid, van de WAO als wel maatgevend aangemerkt een tweetal andere functies, die van productiemedewerkster textiel en van kartonette. Van de zijde van appellante is expliciet erkend dat zij geschikt is te achten voor in elk geval de (tot het functiebestand van de productiemedewerkster textiel behorende) functie van stikster.
De Raad heeft, in aanmerking genomen de gegevens inzake de belastbaarheid van appellante enerzijds en de gegevens inzake de belasting verbonden aan de functie van stikster anderzijds, geen aanleiding om daarover anders te denken. Nu, als hiervoor overwogen, de medische situatie van appellante en de voor haar daaruit voortvloeiende arbeidsbeperkingen (nagenoeg) hetzelfde zijn gebleven, moet worden geconcludeerd dat appellante op de datum in geding 19 augustus 2003 geschikt was voor de als maatgevend in aanmerking te nemen arbeid, zodat per die datum terecht uitkering aan appellante is ontzegd.
De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Er zijn geen termen voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en J. Riphagen en J.P.M. Zeijen als leden. Deze beslissing is, in tegenwoordigheid van W.R. de Vries als griffier, uitgesproken in het openbaar op 11 mei 2007.