[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 15 februari 2005, 04/1272 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 16 mei 2007
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 april 2007. Appellant is in persoon verschenen. Het Uwv was vertegenwoordigd door J. Knufman.
Onder verwijzing naar de aangevallen uitspraak voor een uitgebreide weergave van de feiten en omstandigheden die in dit geding van belang zijn, volstaat de Raad met het volgende.
Bij besluit van 4 oktober 2002 heeft het Uwv geweigerd aan appellant een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen omdat de uitval van appellant op 18 september 2001 redelijkerwijs was te voorzien. Bij besluit van 25 juli 2003 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 4 oktober 2002 ongegrond verklaard, daarbij aangevend dat deze beslissing tot stand is gekomen met toepassing van artikel 30 van de WAO. De rechtbank Alkmaar heeft bij uitspraak van 19 december 2003, voor zover thans van belang, het beroep tegen het besluit van 25 juli 2003 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen, een en ander met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten.
Ter uitvoering van die uitspraak heeft het Uwv bij besluit van 13 mei 2004 (hierna: bestreden besluit) het bezwaar van appellant tegen het besluit van 4 oktober 2002 gegrond verklaard en aan appellant met ingang van 16 oktober 2001 een uitkering ingevolge de WAO toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van
25 tot 35%.
Het door appellant tegen het bestreden besluit ingestelde beroep is door de rechtbank bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant kort samengevat aangevoerd dat het Uwv met het bestreden besluit geen juiste uitvoering heeft gegeven aan de rechtbankuitspraak van 19 december 2003 nu is nagelaten hem na die uitspraak aan een nieuw medisch onderzoek te onderwerpen. In een dergelijk nieuw medisch onderzoek had appellant kunnen aangeven dat en welke fouten het Uwv had gemaakt. Appellant heeft voorts een uitspraak van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg overgelegd. In deze uitspraak is de klacht die appellant bij dat College heeft ingediend tegen de bedrijfsarts (in opleiding) R. Sokaroski gegrond verklaard en is aan genoemde arts de maatregel van een waarschuwing opgelegd. Appellant meent dat dit gevolgen zou moeten hebben voor het onderhavige besluit omdat de bevindingen van Sokaroski zijn meegenomen bij het bestreden besluit.
De Raad overweegt als volgt.
De rechtbank heeft in haar uitspraak van 19 december 2003 het volgende overwogen (waarbij voor eiser appellant dient te worden gelezen en voor verweerder het Uwv):
“…op grond van deze feiten en omstandigheden reeds geen sprake kan zijn van een situatie waarin toepassing kan worden gegeven aan het bepaalde in artikel 30 van de WAO. De rechtbank deelt daarom ook het door de gemachtigde van verweerder ter zitting ingenomen standpunt dat bij de beoordeling van eisers mate van arbeidsongeschiktheid ten onrechte het bepaalde in artikel 30 van de WAO is gehanteerd… De gemachtigde van verweerder heeft voorts nog aangegeven dat er nieuwe beperkingen bij eiser zijn vastgesteld, zoals neergelegd in de kritische functionele mogelijkhedenlijst, en dat de arbeidsdeskundige eiser met inachtneming van die nieuwe medische beperkingen en mede aan de hand van een nieuwe duiding van functies de mate van eisers arbeidsongeschiktheid had moeten vaststellen. Dit is ten onrechte nagelaten.
Nu gelet op het vorenstaande vaststaat dat verweerder het besluit heeft gebaseerd op een onjuiste wettelijke bepaling, kan reeds hierom het bestreden besluit niet in stand blijven. Verweerder zal daarom een nieuwe beslissing op het bezwaarschrift moeten nemen met inachtneming van hetgeen hierboven is overwogen.”
De Raad is van oordeel dat het Uwv met het bestreden besluit een correcte uitvoering heeft gegegeven aan de uitspraak van 19 december 2003. Daarbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat genoemde uitspraak –noch de in het algemeen rechtsbewustzijn levende beginselen van behoorlijk bestuur - het Uwv niet verplichtte tot een nieuw verzekeringsgeneeskundig onderzoek, terwijl voorts ten behoeve van het bestreden besluit een nieuwe duiding van functies heeft plaatsgevonden aan de hand waarvan de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant is vastgesteld.
Voorts is de Raad met de rechtbank van oordeel dat er, gelet op de stukken, geen grond bestaat voor twijfel aan de door het Uwv – op basis van de door de verzekeringsarts F. Zwerver op 10 juli 2002 en de bezwaarverzekeringsarts R.M.A.G. Brouns op 20 januari 2004 en 5 mei 2004 uitgebrachte rapportages – in acht genomen medische beperkingen van appellant. Daarbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat Brouns de informatie van de behandelend psychologe heeft meegewogen bij zijn oordeel en dat appellant noch in beroep noch in hoger beroep medische gegevens in het geding heeft gebracht die een aanknopingspunt bieden voor een ander oordeel dan door de (bezwaar)verzekeringsarts is gevormd.
Ten aanzien van de door appellant overgelegde uitspraak van het Regionaal Tuchtcollege inzake Sokaroski overweegt de Raad dat de in die zaak aan de orde zijnde bevindingen van Sokaroski, anders dan appellant stelt, niet ten grondslag hebben gelegen aan het bestreden besluit, noch aan het primaire besluit van 4 oktober 2002, zodat aan het feit dat aan bedoelde arts een waarschuwing is opgelegd voor het onderhavige geschil geen betekenis toekomt.
Met betrekking tot de voor appellant geselecteerde functies overweegt de Raad het volgende. De bezwaararbeidsdeskundige H.J.M. Saris heeft in het kader van de uitvoering van de uitspraak van de rechtbank van 19 december 2003 de functies van (haring)inlegger, statistisch medewerker en samensteller van metaalproducten aan de schatting ten grondslag gelegd. Voorts heeft Saris in zijn rapportage van 23 januari 2004 voor meer voor appellant geschikte functies verwezen naar de arbeidsmogelijkhedenlijst. Op deze arbeidsmogelijkhedenlijst van 16 oktober 2001 komen naast de door Saris aan de schatting ten grondslag gelegde functies nog 9 andere functies voor. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak overwogen dat de functies van haringinlegger, samensteller elektrotechniek en/of elektronische producten en inpakker van genees- en levensmiddelen niet aan de schatting ten grondslag kunnen worden gelegd. Dit oordeel is door het Uwv niet bestreden. Appellant heeft ter zitting aangevoerd dat in bepaalde functies opleidingseisen worden gesteld waaraan hij niet kan voldoen. Ook indien de Raad ervan uitgaat dat de functie van statistisch medewerker vanwege de daarin gestelde opleidingseis niet aan de schatting ten grondslag kan worden gelegd, resteren voldoende functies met voldoende arbeidsplaatsen die aan de schatting ten grondslag kunnen worden gelegd en waarin geen opleidingseisen worden gesteld waaraan appellant niet kan voldoen. Ter voorlichting van appellant wijst de Raad er ten overvloede nog op dat conform zijn vaste jurisprudentie niveau-eisen (zoals in de onderhavige zaak bijvoorbeeld gesteld in de functie van samensteller metaalprodukten) niet moeten worden opgevat als strikte diploma-eisen.
Met inachtneming van het vorenstaande zijn de drie functies waarmee appellant het meeste zou kunnen verdienen: samensteller metaalproducten, archiefemployé en metaalperserbediende. De Raad is van oordeel dat de belasting in deze functies de belastbaarheid van appellant niet overschrijdt. Hij heeft daarbij in aanmerking genomen dat op de verwoordingen functiebelasting per functie is gemotiveerd waarom de met een asterisk gemerkte functies, ondanks het feit dat de belasting in die functies afwijkt van de belastbaarheid van appellant zoals verwoord in het belastbaarheidspatroon, desalniettemin voor appellant geschikt moeten worden geacht. De Raad acht deze motivering afdoende.
Vergelijking van het in deze functies te verdienen loon met het voor appellant geldende maatmaninkomen leidt tot een verlies aan verdiencapaciteit van circa 30%, zodat moet worden geconcludeerd dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant terecht is vastgesteld op 25 tot 35%.
Het hoger beroep slaagt mitsdien niet.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.E. Nijdam als griffier, uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2007.