ECLI:NL:CRVB:2007:BA5465
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking van WAO-uitkering en beoordeling van arbeidsongeschiktheid
In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin het beroep tegen het besluit van het Uwv tot intrekking van zijn WAO-uitkering ongegrond werd verklaard. De uitspraak van de rechtbank dateert van 15 februari 2005 en betreft het besluit van het Uwv van 29 juli 2003, waarin de uitkering van appellant per 28 november 2002 werd ingetrokken. De rechtbank oordeelde dat appellant niet langer in relevante mate arbeidsongeschikt was volgens de criteria van de WAO.
Appellant heeft in hoger beroep zijn eerdere grieven herhaald en betoogd dat de rechtbank ten onrechte geen aanleiding heeft gezien om zijn beroep gegrond te verklaren. Hij stelde dat de rechtbank ongemotiveerd voorbijging aan zijn argumenten en dat de door het Uwv verrichte medische onderzoeken niet volledig en zorgvuldig waren. De rechtbank had volgens appellant onvoldoende rekening gehouden met zijn knie- en hartklachten, die zijn arbeidsongeschiktheid zouden beïnvloeden.
De Centrale Raad van Beroep heeft het hoger beroep van appellant ongegrond verklaard. De Raad oordeelde dat de rechtbank de grieven van appellant afdoende had besproken en gemotiveerd waarom deze niet konden slagen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een onafhankelijk medisch onderzoek, aangezien de informatie die appellant had aangeleverd niet overtuigend was en niet relevant voor de datum in geding. De Raad concludeerde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de door het Uwv aangenomen beperkingen juist waren en dat er geen reden was om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek.
De uitspraak werd gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van griffier N.E. Nijdam, op 16 mei 2007. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en handhaafde de intrekking van de WAO-uitkering van appellant.