ECLI:NL:CRVB:2007:BA5443

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 maart 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-1811 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid en onzorgvuldig onderzoek door het Uwv

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om zijn WW-uitkering te weigeren op grond van verwijtbare werkloosheid. Appellant, die sinds 15 oktober 2002 werkloos was na afloop van een arbeidscontract, had eerder een reïntegratietraject doorlopen. Het Uwv beëindigde zijn uitkering per 28 maart 2005, omdat appellant een aanbod voor een opleiding en stage had afgewezen. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond, maar appellant ging in hoger beroep.

Tijdens de zitting op 31 januari 2007 werd appellant bijgestaan door zijn advocaat, terwijl het Uwv vertegenwoordigd was door een medewerker. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank niet kon worden gevolgd in haar oordeel. De Raad stelde vast dat het Uwv onvoldoende onderzoek had gedaan naar de omstandigheden waaronder appellant de aangeboden arbeid had afgewezen. De Raad oordeelde dat het Uwv had moeten aantonen dat er daadwerkelijk sprake was van passende arbeid en dat appellant door eigen toedoen geen passende arbeid had verkregen.

De Raad vernietigde het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak, en droeg het Uwv op om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 1.288,-- bedroegen. De uitspraak werd gedaan op 14 maart 2007.

Uitspraak

06/1811 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 10 februari 2006, 05/5005
(hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna:
Uwv).
Datum uitspraak: 14 maart 2007.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.H. Pelle, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 januari 2007. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Pelle voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.W.G. Determan, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende als vaststaande aangenomen feiten en omstandigheden.
2.1. Appellant is sedert 15 oktober 2002 werkloos na afloop van een arbeidscontract voor
een half jaar. Daarvoor was hij werkloos geweest van 1 augustus 2001 tot 15 april 2002.
In augustus 2003 heeft het Uwv voor appellant een reïntegratietraject in gang gezet bij Randstad Rentree en vanaf augustus 2004 bij Arbeid Reïntegratie en Bedrijven Projecten (ARBP).
2.2. Op 18 maart 2005 stelt de arbeidstrainer van ARBP in zijn rapportage voor het reïntegratietraject van appellant af te sluiten nadat enkele plaatsingsmogelijkheden mislukt waren. In de rapportage wordt gemeld dat appellant niet buiten wilde werken en om die reden een mogelijkheid in de sector Telecom heeft afgewezen. Het zou daar gaan om een theorie opleiding van drie weken en een stage van twee maanden die ervoor zouden moeten zorgdragen dat appellant voor de eerstkomende 2,5 jaar een arbeidsovereenkomst kon krijgen. De arbeidstrainer concludeert dat het voor appellant uiteindelijk moeilijk blijkt het werk te accepteren en dat hij op het moment suprème een ongemotiveerde indruk achterlaat bij de werkgever.
2.3. Bij besluit van 7 april 2005 heeft het Uwv de WW-uitkering van appellant met ingang van 28 maart 2005 beëindigd op de grond dat appellant eind februari 2005 een aanbod van een opleiding van twee weken met een stage van twee maanden en met een arbeidsovereenkomst van 2,5 jaar niet geaccepteerd heeft en derhalve verwijtbaar werkloos is.
Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 14 juli 2005 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard en de opgelegde maatregel gehandhaafd onder overweging dat appellant zulke eisen stelt aan het door hem te verrichten werk dat die het aanvaarden of verkrijgen van passende arbeid belemmeren, respectievelijk dat hij door eigen toedoen geen passende arbeid verkrijgt danwel behoudt.
3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe overwogen dat het Uwv terecht heeft aangenomen dat appellant door eigen toedoen geen passende arbeid heeft verkregen en dat hij door zijn handelen en laten bewust het risico heeft genomen dat hij voor langere tijd werkloos zou zijn en blijven, zodat het Uwv op goede gronden tot het oordeel is gekomen dat sprake is van verwijtbare werkloosheid.
4.1. Appellant heeft in hoger beroep het oordeel van de rechtbank bestreden en daartoe de door hem in bezwaar en beroep aangevoerde argumenten herhaald.
4.2. Het Uwv heeft in verweer toegelicht dat aan het bestreden besluit de weigerings-grond als bedoeld in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten tweede, van de WW ten grondslag ligt en dat de in het bestreden besluit genoemde weigeringsgrond als bedoeld in genoemd artikel onder b, ten derde, komt te vervallen. Voorts neemt het Uwv het standpunt in dat geen sprake is van verwijtbare werkloosheid als bedoeld in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW, zoals gesteld in de uitspraak van de rechtbank.
5, Ter beoordeling staat thans of de Raad de rechtbank kan volgen in haar oordeel over het bestreden besluit. De Raad beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt daartoe het volgende.
5.1. In geding is de vraag of appellant de verplichting om te voorkomen dat hij werkloos is of blijft doordat hij nalaat aangeboden passende arbeid te aanvaarden of door eigen toedoen geen passende arbeid verkrijgt, zoals bedoeld in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten tweede, van de WW, niet is nagekomen. Het Uwv heeft in het bestreden besluit geoordeeld dat dit het geval is en dit oordeel uitsluitend gebaseerd op de hiervoor vermelde rapportage van de arbeidstrainer van ARBP van 18 maart 2005.
In deze rapportage wordt gesproken van een mogelijkheid van een theorie opleiding van drie weken en een stage van twee maanden die ervoor zouden moeten zorgdragen dat appellant voor de eerstkomende 2,5 jaar een arbeidsovereenkomst kon krijgen.
Noch uit de gedingstukken, noch uit hetgeen ter zitting aan de orde is geweest heeft de Raad kunnen afleiden hoe concreet deze mogelijkheid was en of hier gesproken kan worden van aangeboden passende arbeid als bedoeld in genoemd artikel.
Met name is de Raad niet duidelijk kunnen worden aan welke voorwaarden appellant diende te voldoen om de vermeende arbeidsovereenkomst van 2,5 jaar ook daadwerkelijk te verkrijgen. Evenmin is de Raad duidelijk geworden op basis van welk feitencomplex het Uwv tot het oordeel is gekomen dat appellant door eigen toedoen geen passende arbeid heeft verkregen.
Naar het oordeel van de Raad had het op de weg van het Uwv gelegen naar deze vragen nader onderzoek te doen alvorens het bestreden besluit te nemen.
5.2. De Raad ziet in het vorenstaande aanleiding om het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht te vernietigen. Ook de aangevallen uitspraak, waarbij dit besluit in stand is gelaten, dient te worden vernietigd. Het Uwv zal met inachtneming van het voorgaande een nieuw besluit op bezwaar moeten nemen.
5.3. Ter voorlichting van appellant diene dat uit vorenstaande niet voortvloeit dat het Uwv niet opnieuw een maatregel zal kunnen opleggen.
5.4. De Raad acht termen aanwezig om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant terzake van aan hem verleende rechtsbijstand en wel tot een bedrag van € 644,-- in beroep en € 644,-- in hoger beroep, in totaal € 1.288,--.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Draagt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de kosten appellant in beroep en hoger beroep ten bedrage van € 1.288,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 142,-- vergoedt.
Aldus gegeven door M.A. Hoogeveen als voorzitter en H. Bolt en R.P.Th. Elshoff als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.R.S. Bacon als griffier, uitgesproken in het openbaar op 14 maart 2007.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) M.R.S. Bacon.
28/02
BdH