[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 16 mei 2006, 05-6980 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 18 april 2007.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en stukken en nadere memories ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend, waarop appellant heeft gereageerd onder het inzenden van nadere stukken.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 maart 2007. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door R. Zaagsma, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
1. Het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende, aan de gedingstukken en het verhandelde ter zitting ontleende, feiten en omstandigheden.
2.1. Appellant ontving een uitkering ingevolge de WW. Hij is per 1 maart 2005 in dienst getreden bij [naam werkgever] (hierna: werkgever) als medewerker huuradministratie/vastgoed beheer voor een periode van zes maanden, in verband waarmee die uitkering is beëindigd met ingang van deze datum.
2.2. De werkgever heeft appellant mondeling meegedeeld dat appellant bij goed functioneren in principe na afloop van de periode van zes maanden een arbeidscontract voor een jaar krijgt aangeboden en vervolgens een vaste aanstelling. In een gesprek op 14 juli 2005 heeft appellant de werkgever meegedeeld dat hij tijdig voor het verstrijken van de duur van zijn arbeidscontract van zes maanden op 31 augustus 2005, zou willen vernemen of zijn arbeidscontract met een jaar wordt verlengd. Appellants werkgever heeft dit, ondanks de toezegging daartoe, niet gedaan. Appellant heeft van 29 tot en met
31 augustus 2005 vakantie opgenomen. Nadien heeft hij zich, lettend op het verstrijken van de duur van zijn arbeidscontract, niet bij de werkgever gemeld om voor deze arbeid te verrichten. Bij brief van 6 september 2005 heeft de werkgever daarover zijn verwondering uitgesproken, heeft hij appellant excuses aangeboden voor het feit dat in de laatste week van augustus niet met appellant over verlenging van zijn contract is gesproken en heeft hij meegedeeld dat hij appellant graag in zijn team wilde houden. In een telefoongesprek op 7 september 2005 heeft de werkgever appellant wederom excuses over de gang van zaken aangeboden en meegedeeld dat appellant voor een periode van een jaar in dienst kan blijven, met een mogelijk uitzicht op een vast dienstverband. Bij brief van 7 september 2005 heeft de werkgever dit bevestigd. Appellant is niet op dit aanbod ingegaan.
2.3. In verband met de per 1 september 2005 herleefde werkloosheid heeft appellant een uitkering ingevolge de WW aangevraagd. Deze is hem door het Uwv bij besluit van 26 september 2005 blijvend geheel geweigerd omdat hij werk dat voor hem geschikt was niet heeft behouden. Bij besluit van 17 november 2005 (hierna: bestreden besluit) is het bezwaar van appellant tegen het besluit van 26 september 2005 ongegrond verklaard. Daarbij is op appellant artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten derde, van de WW van toepassing geacht, ingevolge welke bepaling de werknemer dient te voorkomen dat hij werkloos is of blijft doordat hij door eigen toedoen geen passende arbeid behoudt. Het Uwv heeft ten gevolge daarvan artikel 27, eerste lid, van de WW toegepast, welk voorschrift onder andere bepaalt dat indien de werknemer een verplichting, hem op grond van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten derde, van de WW opgelegd, niet is nagekomen het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen de uitkering blijvend geheel moet weigeren, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten. In dat geval weigert het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen de uitkering over een periode van 26 weken gedeeltelijk door het uitkeringspercentage te verlagen van 70 naar 35.
3. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft zij het volgende overwogen, waarbij voor verweerder dient te worden gelezen het Uwv en voor eiser appellant:
“De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser door eigen toedoen geen passende arbeid heeft behouden. De rechtbank overweegt hiertoe dat eiser per 1 maart 2005 in dienst is getreden bij zijn werkgever op basis van een contract voor zes maanden. Uit het dossier blijkt dat eiser wist dat de normale gang van zaken was dat hij bij goed functioneren na ommekomst van deze zes maanden een jaarcontract aangeboden zou krijgen. De werkgever heeft nagelaten eiser, voor het verstrijken van zijn zes maandencontract, concreet een jaarcontract aan te bieden. De werkgever heeft voor deze gang van zaken op 6 en 7 september 2005, en derhalve binnen zeer korte tijd, zijn excuses aangeboden en eiser alsnog een jaarcontract aangeboden. De rechtbank ziet geen aanknopingspunten om eiser te volgen in zijn stelling dat hij niet op dit aanbod in had kunnen gaan. De omstandigheid dat eiser zich onvoldoende serieus genomen voelde, omdat zijn werkgever hem niet tijdig een dergelijk aanbod had gedaan ondanks zijn verzoek daartoe op
14 juli 2005, is hiertoe onvoldoende.”
4. Het oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak en appellants grieven in hoger beroep.
4.1. Appellant heeft in hoger beroep in de eerste plaats betoogd dat de rechtbank er ten onrechte aan voorbij heeft gezien dat zijn arbeidsovereenkomst van rechtswege op 31 augustus 2005 is geëindigd. Voorzover appellant hiermee wil betogen dat reeds gezien de bewoordingen van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten derde, van de WW de aangevallen uitspraak geen stand kan houden omdat het in zijn geval niet gaat om het behouden van passende arbeid, aangezien hij die arbeid van rechtswege al had verloren, treft deze grief geen doel. Uit de uitspraak van de Raad van 21 mei 1991, LJN ZB2048, RSV 1991/283, blijkt dat een werknemer met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten derde, van de WW op zich van toepassing kan laten worden ook al is aan die arbeidsovereenkomst van rechtswege een einde gekomen. Ingevolge die uitspraak is een van de voorwaarden daarvoor dat het dan wel duidelijk moet zijn dat het dienstverband zou zijn verlengd en de werkloosheid dus niet zou zijn ingetreden indien de werknemer zich niet zou hebben schuldig gemaakt aan een handelen of nalaten dat tot die niet-verlenging heeft geleid en dat hem, bezien vanuit het oogpunt van toepassing van de WW, kan worden aangerekend. Ook in het geval van appellant staat het gegeven dat de arbeidsovereenkomst op 31 augustus 2005 van rechtswege eindigde niet aan de toepasselijkheid van de juist vermelde bepaling in de weg. Het staat immers vast dat het dienstverband wat de werkgever betreft zou zijn verlengd. Dat hij dit appellant niet heeft meegedeeld voor het aflopen van de arbeidsovereenkomst op 31 augustus 2005 doet daaraan niet af. Met betrekking tot het handelen van appellant dat heeft geleid tot het niet verlengen van het dienstverband heeft appellant in hoger beroep geen andere gronden naar voren gebracht dan hij in eerste aanleg heeft gedaan. De rechtbank heeft die gronden terecht verworpen. De Raad onderschrijft het in 3. weergegeven citaat uit de aangevallen uitspraak. De desbetreffende grief van appellant slaagt dan ook evenmin.
4.2. In hoger beroep heeft appellant tot slot aangevoerd - zo begrijpt de Raad appellants betoog - dat de aangeboden arbeid niet als passende arbeid kan worden beschouwd. Appellant heeft zijn stelling dienaangaande toegelicht in een uitvoerig betoog, ondersteund met tal van stukken, over de ontwikkeling van het voortgezet onderwijs in relatie tot de eisen die de arbeidsmarkt in het algemeen en de in dit geding van belang zijnde arbeid in het bijzonder stelt. De Raad wijst er echter op dat ingevolge artikel 24, vierde lid, van de WW als passende arbeid, bedoeld in het eerste lid, wordt beschouwd alle arbeid die voor de krachten en bekwaamheden van de werknemer is berekend, tenzij aanvaarding om redenen van lichamelijke, geestelijke of sociale aard niet kan worden gevergd. In hetgeen appellant naar voren heeft gebracht, heeft de Raad niets kunnen ontwaren wat erop wijst dat het werk dat de werkgever voor appellant na 31 augustus 2005 ter beschikking had en dat hetzelfde werk was dat appellant laatstelijk voor deze datum deed, niet passend was in de zin van de juist vermelde bepaling. Derhalve faalt ook deze grief van appellant.
5. De Raad komt tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Er is geen aanleiding voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake de vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en H. Bolt en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.R.S. Bacon als griffier, uitgesproken in het openbaar op 18 april 2007.