05/3835 WAO
05/3836 WAO
05/3837 WAO
05/3838 WAO
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 7 maart 2005 (04/485, 04/977, 04/978 en 04/979, hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 15 mei 2007
Namens appellante heeft mr. C.J.A.M. Bots, advocaat te Breukelen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 april 2007.
Namens appellante is haar gemachtigde verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F. van Dam.
Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van appellante verzocht om aanhouding van dit geding. Daartoe heeft de gemachtigde gesteld dat hij geen contact met appellante voorafgaand aan deze zitting heeft gehad, dat hij wel 2 brieven aan haar heeft gestuurd en dat hij haar telefoonbeantwoorder heeft ingesproken. In deze omstandigheden, die de Raad niet aanmerkt als een verhindering van appellante om de zitting bij te wonen vanwege een bijzondere omstandigheid, ziet de Raad geen aanleiding het onderhavige verzoek om aanhouding in te willigen.
Ook in eerste aanleg heeft de toenmalige gemachtigde van appellante verzocht de behandeling van de zaak ter zitting van de rechtbank op 13 december 2004 uit te stellen, te weten bij brieven van 9 en 13 november (lees: december 2004). Als reden voor het toen verzochte uitstel gaf die gemachtigde aan een operatie van appellante op 9 december 2004. De Raad kan zich verenigen met de afwijzing van dit verzoek door de rechtbank. In de eerste plaats wijst de Raad er, met de rechtbank, op dat niet gebleken is dat eerdere kennisgeving van de toen – kennelijk – aanstaande operatie aan de rechtbank naar aanleiding van de uitnodiging van 1 november 2004 voor het bijwonen van de zitting niet mogelijk was geweest. Voorts is ook de Raad niet gebleken van de onmogelijkheid om de belangen van appellante, die op zich begrijpelijk bij de zitting aanwezig wilde zijn, op andere wijze, bijvoorbeeld zoals in feite is geschied door haar toenmalige gemachtigde op die zitting, naar behoren te doen behartigen.
Wat de zaak zelve betreft overweegt de Raad als volgt.
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding het Uwv in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder het Uwv tevens verstaan het Lisv.
Appellante was voor de helft van haar werktijd werkzaam als telefoniste/receptioniste in loondienst en voor de andere helft als zelfstandige. Naar aanleiding van haar – late – aanvraag om uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) heeft het Uwv bij besluit van 9 september 1998, na vaststelling van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag op 8 juni 1995, een AAW- en een WAO-uitkering toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% met ingang van 5 februari 1997. Het Uwv heeft in dit besluit voorts vastgesteld waarom welk bedrag aan WAO-uitkering aan appellante wordt betaald en laatstgenoemde uitkering over de periode van 5 februari tot 1 september 1997 in afwachting van het inkomstenonderzoek voorlopig geschorst. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 22 februari 2000 met toepassing van de artikelen 33 en 36a van de AAW en 44 en 46a van de WAO over deze periode in verband met inkomsten van appellante uit loondienst een lagere WAO-uitkering betaald dan op grond van het besluit van 9 september 1998 was vastgesteld.
Appellante heeft op de door haar op 3 maart 2000, 26 februari 2001 en 26 februari 2002 gedagtekende inlichtingenformulieren opgegeven het vorig jaar en/of dit jaar niet te hebben gewerkt. Het Uwv heeft bij brief van 12 juli 2002 naar aanleiding van een vraag van appellante en onder verwijzing naar een telefoongesprek op 11 juli 2002 bevestigd dat zij met behoud van uitkering mocht werken en dat zij haar verdiensten op tijd diende op te geven opdat haar uitkering tijdig kon worden aangepast. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 18 december 2002 de betaling van de WAO-uitkering van appellante naar aanleiding van de meest recente gegevens over haar inkomsten met ingang van 1 januari 2003 geschorst. Hierna heeft de arbeidsdeskundige R. Bhondoe in zijn rapporten van 14 maart en 6 juni 2003 de gevolgen van de werkzaamheden van appellante voor de Stichting Weidesticht voor de betaling van haar WAO-uitkering over de jaren 2000 tot en met 2003 berekend. Deze berekeningen hebben geleid tot toepassing bij besluit van 17 maart 2003 van artikel 44 van de WAO op nader aangegeven wijze over onderscheiden tijdvakken in de periode van 1 januari 2001 tot en met 31 december 2002 en terugvordering van onverschuldigd betaalde WAO-uitkering over die periode bij besluit van 18 maart 2003. Voorts nam het Uwv op 11 juni 2003 een vergelijkbaar kortingsbesluit over onderscheiden tijdvakken in het jaar 2000 en eveneens op 11 juni 2003 een op het jaar 2000 betrekking hebbend terugvorderingsbesluit.
Naar aanleiding van de door appellante tegen deze primaire besluiten gemaakte bezwaren heeft de bezwaararbeidsdeskundige J. den Hartog mede op basis van nader van de werkgever van appellante ontvangen gegevens, waaruit bleek dat appellante vanaf 27 december 1999 in loondienst werkzaam was, in zijn rapporten van 19 september en met name 2 december 2003 nader berekend op welk bedrag per maand aan WAO-uitkering en aanvulling appellante na toepassing van artikel 44 van de WAO en 58 van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) nog recht had over de periode van 1 januari 2000 tot en met 31 december 2002 en op welke bedragen de terugvordering over de jaren 2000, 2001 en 2002 diende te worden gesteld. Het resultaat van deze herberekening heeft het Uwv vastgelegd in een viertal besluiten van 19 februari 2004, waarin op de bezwaren van appellante tegen de hiervoor vermelde primaire besluiten werd beslist in die zin dat, onder gegrondverklaring van die bezwaren, de korting op haar uitkering over onderscheiden tijdvakken in de periode van 1 januari 2000 tot en met 31 december 2002 nader werd bepaald en dat in verband daarmede de terugvordering neerwaarts werd bijgesteld over de periode van 1 januari 2001 tot en met 31 december 2002 tot een bedrag van € 20.922,41 bruto en over de periode van 1 januari 2000 tot en met 31 december 2000 tot een bedrag van € 8.113,95 bruto.
De rechtbank heeft de beroepen van appellante tegen het hiervoor genoemde viertal besluiten op bezwaar bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat het Uwv in de besluiten op bezwaar, voorzover betreffende de korting, ten onrechte niet tevens de toepassing van artikel 58 van de WAZ heeft vermeld als wettelijke grondslag. In dit verzuim heeft de rechtbank evenwel geen reden gezien voor vernietiging van deze besluiten omdat in de rapporten van Den Hartog dit artikel wel is vermeld, het Uwv in die besluiten naar deze rapporten heeft verwezen en overeenkomstig deze rapporten heeft beslist. Volgens de rechtbank kon voorts uit het feit dat appellante sinds 27 december 1999 werkzaamheden verrichtte en op de hiervoor vermelde inlichtingenformulieren had aangekruist dat zij geen werk had verricht en ook geen andere inkomsten had genoten, geen andere conclusie worden verbonden dan dat appellante haar mededelingsplicht ingevolge de artikelen 80 van de WAO en 70 van de WAZ had geschonden. Dat deze schending samenhing met de psychische gesteldheid van appellante, achtte de rechtbank, gezien de door haar verrichte werkzaamheden, weinig aannemelijk. De rechtbank wees ter zake van de verzwijging van de inkomsten ook nog op de onherroepelijke veroordeling van appellante op 11 maart 2004 door de politierechter ter zake van overtreding van artikel 227b van het Wetboek van Strafrecht. Gelet op een en ander en ook overigens zag de rechtbank geen grond de bij de betreffende besluiten op bezwaar uiteindelijk vastgestelde korting van de WAO-uitkering voor de onderscheiden maanden in de jaren 2000, 2001 en 2002 voor onjuist te houden. Hetzelfde oordeelde de rechtbank inzake deze besluiten op bezwaar, voorzover deze de terugvordering betroffen. Bij dit laatste tekende de rechtbank nog aan dat de terugvorderingsbedragen door appellante niet zijn betwist en dat er geen dringende redenen waren om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
In hoger beroep heeft de gemachtigde van appellante aangevoerd dat appellante juist vanwege haar labiele toestand sedert de intrede van haar arbeidsongeschiktheid de inlichtingenformulieren heeft ingevuld zonder de inhoud daarvan voldoende op haar te laten inwerken. Voorts betrok de rechtbank volgens de gemachtigde om reden van de door de bestuursrechter te verrichten eigen afweging ten onrechte de strafrechtelijke veroordeling van appellante in haar oordeel. Verder zijn de besluiten op bezwaar betreffende de korting volgens de gemachtigde ten onrechte niet mede gebaseerd op artikel 58 van de WAZ en nam de rechtbank ten slotte ten onrechte geen dringende redenen aan als bedoeld in artikel 57 van de WAO.
De Raad wijst wat betreft de grieven van appellante in hoger beroep in de eerste plaats op het hiervoor samengevat weergegeven en ook door hem onderschreven oordeel van de rechtbank over de korting op de WAO-uitkering van appellante over de jaren 2000, 2001 en 2002 en de terugvordering wegens onverschuldigde betaling, zoals die uiteindelijk vorm hebben gekregen in het meergenoemde viertal besluiten op bezwaar van 19 februari 2004. De Raad voegt daaraan toe dat van de zijde van appellante ook in hoger beroep geen medische informatie van bijvoorbeeld appellante behandelende artsen is overgelegd op grond waarvan zou kunnen of moeten worden aangenomen dat zij vanwege haar gezondheidstoestand niet in staat was de betreffende inlichtingenformulieren op de juiste wijze in te vullen dan wel dat de terugvordering onaanvaardbare gevolgen heeft gehad voor de gezondheidstoestand van appellante. Daarbij wijst de Raad er voorts nog op dat appellante blijkens die inlichtingenformulieren slechts het onderdeel ‘Eventuele inkomsten’ consequent onjuist invulde, maar dat zij de overige vragen wel correct beantwoordde. Indien de strekking van de inlichtingenformulieren appellante niet geheel duidelijk is geweest, had het, gelet ook op het feit dat appellante op 22 februari 2000 over een eerdere periode al een kortingsbesluit was toegezonden, in de rede gelegen dat zij opheldering had gevraagd bij het Uwv. In dit verband kan ook niet worden gezegd dat appellante aan de brief van 12 juli 2002, gelet ook op de daarin opgenomen aanwijzing haar verdiensten op tijd op te geven ter tijdige aanpassing van haar uitkering, het vertrouwen heeft kunnen ontlenen dat zij met behoud van uitkering mocht werken. Met betrekking tot de korting op de WAO-uitkering stelt de Raad ten slotte vast dat het de voorkeur had verdiend als in de betreffende besluiten op bezwaar ook de toepassing van artikel 58 van de WAZ was vermeld, maar dat de rechtbank onder verwijzing naar de rapporten van Den Hartog terecht heeft afgezien vanwege dit verzuim de op de korting betrekking hebbende besluiten op bezwaar te vernietigen. De Raad heeft voorts in zijn jurisprudentie tot uitdrukking gebracht dat de bestuursrechter in zaken als de onderhavige niet gebonden is aan het oordeel van de strafrechter en, zoals de gemachtigde van appellante op zich met juistheid heeft gesteld, een eigen, bestuursrechtelijke afweging dient te maken. Dit laatste belet de bestuursrechter evenwel niet om een onherroepelijke strafrechtelijke veroordeling als een factor in die afweging te betrekken en als zodanig deel te laten uitmaken van haar – eigenstandige bestuursrechtelijke – oordeelsvorming.
Uit al het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K.J.S. Spaas als voorzitter en C.W.J. Schoor en H.G. Rottier als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.J. Janssen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 15 mei 2007.