ECLI:NL:CRVB:2007:BA5323

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 mei 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-3877 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en WAO-uitkering na medische beoordeling

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg, die op 12 mei 2005 zijn beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond verklaarde. Appellant, geboren in 1946, was werkzaam als montagemedewerker en viel op 11 januari 2002 uit vanwege rug-, knie- en hartklachten. Het Uwv had appellant per 10 januari 2003 niet in aanmerking gebracht voor een WAO-uitkering, omdat zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 15% zou bedragen. Appellant maakte bezwaar, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was en dat er geen reden was om te twijfelen aan de vastgestelde beperkingen van appellant.

In hoger beroep stelde appellant dat hij volledig arbeidsongeschikt was, ondanks dat hij theoretisch geschikt werd geacht voor zijn eigen werk. Hij gaf aan dat hij na een uur werken weer was uitgevallen. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de door appellant ingebrachte informatie geen aanleiding gaf voor een ander oordeel. De Raad onderstreepte dat de subjectieve beleving van appellant van zijn klachten niet afdoet aan de objectief vastgestelde beperkingen. De Raad concludeerde dat appellant zijn eigen werkzaamheden kon uitvoeren, ondanks zijn forse beperkingen.

De uitspraak werd gedaan door K.J.S. Spaas als voorzitter, met C.W.J. Schoor en H.G. Rottier als leden. De beslissing werd in het openbaar uitgesproken op 15 mei 2007.

Uitspraak

05/3877 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 12 mei 2005, 04/835 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 15 mei 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. K.M. Moeliker, advocaat te Middelburg, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 april 2007. Appellant en zijn gemachtigde zijn, met bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. P.M. Klootwijk.
II. OVERWEGINGEN
Appellant, geboren in 1946, was in het kader van de Wet sociale werkvoorziening werkzaam als montagemedewerker. Op 11 januari 2002 is hij, onder meer in verband met rug-, knie- en hartklachten, uitgevallen voor die werkzaamheden.
Bij besluit van 28 juli 2003 heeft het Uwv appellant per 10 januari 2003 niet in aanmerking gebracht voor een uitkering in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 15% bedroeg. Het daartegen gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 27 januari 2004 ongegrond verklaard. Nadat appellant tegen dat besluit beroep had ingesteld, heeft de rechtbank, bij uitspraak van 26 augustus 2004, dat beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. Met inachtneming van hetgeen de rechtbank had overwogen, heeft het Uwv vervolgens wederom op het bezwaar van appellant beslissende, bij het thans bestreden besluit van 18 oktober 2004 bepaald dat appellant niet in aanmerking wordt gebracht voor een WAO-uitkering. Daartoe heeft het Uwv overwogen dat appellant beperkingen ondervindt, maar dat appellant geschikt moet worden geacht voor zijn eigen werk als montagemedewerker.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld welk beroep bij de aangevallen uitspraak ongegrond is verklaard. De rechtbank heeft daartoe onder meer overwogen dat appellant is onderzocht door een voor het Uwv werkzame verzekeringsarts en dat deze op grond van zijn bevindingen, dossierstudie en informatie afkomstig van de behandelende cardioloog en orthopedisch chirurg beperkingen heeft vastgesteld. De voor het Uwv werkzame bezwaarverzekeringsarts heeft vervolgens op basis van dossierstudie, eigen onderzoek en informatie van een behandelend orthopedisch chirurg geconcludeerd dat er geen medische argumenten zijn om van de conclusies van de verzekeringsarts af te wijken. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de ten aanzien van appellant aangenomen beperkingen. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat appellant geen medische informatie heeft overgelegd waaruit blijkt dat zijn beperkingen per 10 januari 2003 onjuist zijn vastgesteld terwijl een naderhand opgetreden verslechtering van de gezondheidstoestand voor de voorliggende rechtsvraag geen betekenis heeft. Gelet op de juistheid van die vastgestelde beperkingen heeft de rechtbank vervolgens geoordeeld dat er geen aanknopingspunten zijn voor de stelling van appellant dat de werkzaamheden waarvoor hij geschikt wordt geacht niet overeenkomstig de ten aanzien van hem vastgestelde beperkingen zijn.
In hoger beroep heeft appellant onder meer gesteld dat hij volledig arbeidsongeschikt is. Daarbij wijst hij er op dat hij weliswaar theoretisch geschikt is geacht voor zijn eigen werk, maar dat hij, toen hij probeerde die werkzaamheden te hervatten, na een uur weer is uitgevallen.
De Raad oordeelt als volgt.
De Raad onderschrijft de overwegingen en het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de belastbaarheid van appellant. De door appellant in hoger beroep ingebrachte informatie is geen aanleiding voor een ander oordeel, enerzijds omdat het daarbij ging om informatie die reeds bekend was en door het Uwv is betrokken bij vaststelling van de beperkingen, anderzijds omdat het gaat om informatie die ziet op een datum gelegen na de datum hier in geding. Voor zover de stellingen van appellant er op neerkomen dat zijn beperkingen na die datum zijn toegenomen, wijst de Raad er op dat het appellant vrij staat om het Uwv te verzoeken om de mate van arbeidsongeschiktheid per een latere datum te beoordelen en zo nodig te herzien.
De Raad onderkent, met het Uwv, dat appellant forse beperkingen ondervindt, maar komt desondanks, mede gelet op de rapportage van het Uwv aangaande de door appellant te verrichten montagewerkzaamheden, met de rechtbank tot het oordeel dat appellant zijn eigen werkzaamheden kon uitvoeren. De Raad is daarbij van oordeel dat als het eigen werk in casu moet worden begrepen het werk van montagemedewerker in het algemeen en niet dat van montagemedewerker van slotlijsten van zonnebanken.
Aan het feit dat de poging van appellant om in zijn eigen werk te hervatten, is mislukt, kan de Raad niet het gewicht toekennen dat appellant daarin gehecht wil zien. De subjectieve beleving van appellant van zijn klachten doet immers niet af aan de beperkingen die in objectieve zin bij hem zijn vast te stellen.
De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K.J.S. Spaas als voorzitter en C.W.J. Schoor en
H.G. Rottier als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.J. Janssen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 15 mei 2007.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) J.J. Janssen.
MK