04/7376 WAO en 05/2744 WAO
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 19 november 2004, 04/1200 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 8 mei 2007
Namens appellant heeft mr. L. van Etten, advocaat te Arnhem, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft - gevoegd met het geding met het nummer
05/4233 WAO - plaatsgevonden op 27 maart 2007. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. van Etten. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. L. van Dalfsen.
Na sluiting van het onderzoek heeft de Raad het aangewezen geacht tot splitsing over te gaan, zodat in dit geding afzonderlijk uitspraak wordt gedaan.
Appellant was werkzaam als vloerenlegger toen hij op 16 januari 1984 in verband met rugklachten uitviel voor zijn werk. Per 14 januari 1985 is hem een uitkering in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Op 1 januari 1993 is appellant als vertegenwoordiger in dienst getreden van Ten Kate Textiel B.V. te Alphen aan den Rijn. Na controle van gegevens van appellant bij de Belastingdienst is een onderzoek gepleegd naar de inkomsten van appellant. Dit heeft geresulteerd in het Rapport werknemersfraude van 15 augustus 2001. Naar aanleiding van die rapportage heeft het Uwv onderzocht of er aanleiding was om de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant te herzien dan wel of er redenen waren om een korting op de WAO-uitkering toe te passen. Dit onderzoek heeft geleid tot een aantal afzonderlijke besluiten waarbij - voor zover hier van belang - de uitkering van appellant over de periode van 1 januari 2002 tot 1 januari 2003 werd gekort en met ingang van 1 januari 2003 werd herzien terwijl tevens een bedrag aan onverschuldigd betaalde WAO-uitkering van appellant werd teruggevorderd. De daartegen gemaakte bezwaren heeft het Uwv bij besluit van 22 april 2004 ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen dat besluit beroep ingesteld, welk beroep bij de aangevallen uitspraak gegrond is verklaard. De rechtbank heeft daarbij onder meer het besluit van
22 april 2004 vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar van appellant te nemen, met inachtneming van de overwegingen van de rechtbank. Naar het oordeel van de rechtbank berustten de korting en de herziening van de WAO-uitkering op een onjuiste grondslag. Dat bracht naar het oordeel van de rechtbank mee dat ook de terugvordering geen stand kon houden. De rechtbank heeft daarbij voorts overwegingen gegeven met betrekking tot de berekening van het maatmanloon en het niet in mindering brengen van de autokosten van appellant op diens inkomsten. De rechtbank heeft ten slotte bepalingen gegeven met betrekking tot de vergoeding van de proceskosten en de door appellant betaalde griffierechten.
Appellant heeft tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld. Kort gezegd vecht appellant een aantal overwegingen van de rechtbank met betrekking tot het maatmanloon, diens inkomsten en de autokostenvergoeding aan. Ter zitting heeft appellant ook grieven gericht tegen de hoogte van het teruggevorderde bedrag.
Het Uwv heeft geen hoger beroep ingesteld maar heeft ter uitvoering van de aangevallen uitspraak op 3 mei 2005 een nieuw besluit op de bezwaren van appellant genomen. Voor zover hier van belang wordt bij dat besluit per 1 januari 2002 de WAO-uitkering van appellant onder toepassing van artikel 44 van de WAO uitbetaald als ware diens arbeidsongeschiktheid 55 tot 65%. Per 1 januari 2003 wordt de mate van arbeidsongeschiktheid herzien naar 55 tot 65%. Het bedrag dat in verband met onverschuldigd betaalde WAO-uitkering van appellant wordt teruggevorderd, is bij dat besluit bepaald op € 899,92.
Aangezien het Uwv met het besluit van 3 mei 2005 niet volledig is tegemoet gekomen aan het beroep van appellant, wordt dit beroep, gelet op het bepaalde in de artikelen 6:18, 6:19 en 6:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geacht zich mede tegen dat besluit te richten. Het daarop betrekking hebbende geschil heeft de Raad geregistreerd onder nummer 05/2744. De Raad stelt daarbij tevens vast dat appellant geen belang meer resteert bij een beoordeling van het besluit van 22 april 2004 en de daarop betrekking hebbende uitspraak van de rechtbank, zodat het hoger beroep van appellant niet-ontvankelijk verklaard dient te worden.
De Raad oordeelt als volgt over het mede tegen het besluit van 3 mei 2005 gericht geachte beroep.
Het Uwv is bij de berekening van het maatmaninkomen van appellant voor de bepaling van diens uurloon uitgegaan van een gemiddelde dat een afspiegeling vormt van het totaal aantal werkdagen per jaar. Daarbij is het Uwv uitgegaan van 261 werkdagen per jaar, wat gedeeld door 12 maanden neerkomt op 21,75 dagen per maand. Het uurloon heeft het Uwv vervolgens bepaald door het (geïndexeerde) maandloon te delen door die 21,75 dagen, waarna die uitkomst werd vermenigvuldigd met 5, teneinde het loon per week te berekenen. Vervolgens is die uitkomst weer gedeeld door 46,62, het gemiddelde aantal uren dat appellant placht te werken in de periode voorafgaand aan zijn uitval. De Raad is van oordeel dat, mede gelet op het feit dat WAO-uitkeringen als regel per maand worden betaald, het Uwv aldus geen onjuiste maatstaf heeft gehanteerd om tot het uurloon te komen.
De Raad is voorts van oordeel dat het Uwv terecht appellant niet heeft gevolgd in zijn stellingen met betrekking tot de autokostenvergoeding. Reeds uit de stukken blijkt dat appellant de fiscaal maximale kilometervergoeding kreeg, terwijl ter zitting appellant heeft toegelicht dat zijn werkgever een bovenmatige vergoeding verstrekte die ook fiscaal werd belast. Dat die vergoeding, vanwege het in deeltijd werken door appellant, niet voldoende zou zijn om de volledige kosten in verband met het verwerven van het inkomen te dekken - wat daar verder ook van zij - betekent niet dat het Uwv dat inkomen op een onjuiste wijze heeft bepaald.
Zoals ook de rechtbank terecht heeft opgemerkt, is de onderhavige situatie een andere dan die in de uitspraak van de Raad van 15 november 1991 (LJN, ZB2142), omdat in dat geval immers de werkgever slechts een vergoeding verstrekte indien en voorzover de verdiende provisie een bepaald niveau te boven ging. Die situatie doet zich hier niet voor. In de door appellant aangehaalde uitspraak van de Raad van 15 oktober 2004 (LJN, AR4785) is onder meer het beginsel neergelegd dat kosten die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van het werk en die door de betrokkene worden gedragen, als verwervingskosten in mindering kunnen worden gebracht op het inkomen. Ook die situatie doet zich hier niet voor nu appellant immers een bovenmatige vergoeding per kilometer voor zijn autokosten van zijn werkgever ontving.
Gelet op het voorgaande stelt de Raad vast dat, nu zowel het maatmaninkomen, de verdiensten van appellant in de betrekkende periode en het aantal dagen dat ten onrechte uitkering is verstrekt, niet onjuist zijn vastgesteld, het Uwv van appellant hetgeen ten onrechte aan WAO-uitkering is verstrekt, terecht heeft teruggevorderd. De Raad is daarbij van oordeel dat hetgeen bij het thans bestreden besluit van 3 mei 2005 van appellant wordt teruggevorderd, voldoende duidelijk is onderbouwd. Zoals blijkt uit de op 17 januari 2007 schriftelijk aan de Raad verstrekte toelichting, is appellant daarbij, gelet op het feit dat het Uwv een deel van het onverschuldigde bedrag niet zal terugvorderen, niet tekort gedaan.
Het beroep, in zoverre dat geacht moet worden mede te zijn gericht tegen het besluit van 3 mei 2005 dient dan ook ongegrond te worden verklaard.
De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep dat geacht moet worden gericht te zijn tegen het besluit van
3 mei 2005 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door K.J.S. Spaas als voorzitter en C.W.J. Schoor en H.G. Rottier als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.H. Hagendoorn-Huls als griffier, uitgesproken in het openbaar op 8 mei 2007.
(get.) A.H. Hagendoorn-Huls