[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 3 maart 2005, 04/1463 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 11 mei 2007
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend, naderhand aangevuld met een rapport van zijn bezwaararbeidsdeskundige. Voorts heeft het Uwv een nieuw besluit op bezwaar van 1 april 2005 toegezonden. Daarna heeft appellant nog diverse malen stukken ingezonden, waarop van de zijde van het Uwv is gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 maart 2007, waar appellant niet is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen mr. E.G. Roest.
Appellant, voorheen werkzaam als elektromonteur, heeft zich tijdens het ontvangen van uitkering krachtens de Werkloosheidswet in november 2002 arbeidsongeschikt gemeld onder andere als gevolg van spanningsklachten.
Bij besluit van 27 oktober 2003 heeft het Uwv geweigerd aan appellant een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen, aangezien appellant, na afloop van de wettelijke wachttijd van 52 weken, op
26 november 2003, minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht.
Het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar heeft de bezwaarverzekeringsarts van het Uwv aanleiding gegeven om vanwege spataderen een extra arbeidsbeperking in verband met het aspect staan aan te nemen. Met inachtneming van deze extra beperking is het verlies aan verdiencapaciteit door de bezwaararbeidsdeskundige berekend op 21,11% en is aan appellant bij besluit op bezwaar van 8 juni 2004 met ingang van 26 november 2003 alsnog een WAO-uitkering toegekend berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
De rechtbank heeft het hiertegen door appellant ingestelde beroep bij de aangevallen uitspraak gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat het Uwv het griffierecht aan appellant dient te vergoeden.
De rechtbank heeft weliswaar geen aanleiding gezien de vastgestelde arbeidsbeperkingen voor onjuist te houden, zoals door appellant was verzocht, maar heeft hem wel gevolgd in zijn grief dat de in aanmerking genomen functie van stikker meubelbekleding niet was berekend op zijn ervaring. De overige in aanmerking genomen functies heeft zij niet ongeschikt geacht.
Appellant heeft hoger beroep aangetekend tegen deze uitspraak, waarbij hij staande heeft gehouden dat hij zowel lichamelijk als psychisch ernstiger beperkt is dan door het Uwv is aangenomen en dat de belasting, verbonden aan de wel geschikt bevonden functies, zijn mogelijkheden te boven gaat (procedure 05/2267 WAO).
De Raad stelt vast dat het geding in hoger beroep zich op de voet van artikel 6:19 in samenhang met artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede uitstrekt tot het nieuwe besluit op bezwaar van 1 april 2005, nu dit besluit in de plaats is getreden van het bestreden besluit en hiermee niet geheel aan het hoger beroep van appellant is tegemoet gekomen. Bij dit besluit is niet langer de functie van stikker meubelbekleding in aanmerking genomen, hetgeen heeft geleid tot toekenning aan appellant van een WAO-uitkering met ingang van 26 november 2003 naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35% (procedure 05/3907 WAO).
De Raad overweegt hierover het volgende.
Met laatstgenoemd besluit van 1 april 2005 is de WAO-uitkering van appellant ter uitvoering van de aangevallen uitspraak per de datum in geding opnieuw vastgesteld. De Raad stelt vast dat hierdoor voor appellant geen belang meer resteert bij een beoordeling van de aangevallen uitspraak. Het hoger beroep daartegen zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard.
Met betrekking tot het besluit van 1 april 2005 stelt de Raad vast dat hieraan een zorgvuldig verzekeringsgeneeskundig onderzoek ten grondslag ligt. De Raad neemt daartoe in aanmerking dat de verzekeringsarts A.W.A. Elemans appellant zelf heeft onderzocht en bij de opstelling van zijn rapport rekening heeft gehouden met diens lichamelijke en psychische beperkingen, voortvloeiend uit een posttraumatische stressstoornis en diabetes. Naderhand heeft de bezwaarverzekeringsarts A. de Vries het dossier bestudeerd, de hoorzitting bijgewoond en aanvullende beperkingen voor ‘staan’ aangenomen. In de beroepsfase is voorts de door appellant overgelegde brief van de behandelend psychologe H.A.L. van Engen van 5 september 2004 in de beoordeling betrokken. De bezwaarverzekeringsarts heeft nadien vastgesteld dat met de inhoud daarvan voldoende rekening is gehouden. Appellant heeft voor zijn stelling, dat zijn belastbaarheid op de datum in geding beperkter was dan is aangenomen, in hoger beroep geen verdere medische onderbouwing gegeven. Aan de door hem ondergane oogoperatie in 2005 kan geen betekenis worden toegekend, nu de medische indicatie daarvoor, blijkens de reactie van de bezwaarverzekeringsarts, geruime tijd na 26 november 2003 is ontstaan. De Raad ziet daarom geen grond voor twijfel aan de juistheid van de conclusie van het Uwv dat er geen medische feiten of argumenten zijn om de belastbaarheid van appellant anders in te schatten.
Wat betreft de arbeidskundige grondslag van het besluit van 1 april 2005 stelt de Raad vast dat deze berust op de functies van monteur (Sbc-code 267040), wikkelaar (Sbc-code 267050) en lederwarenmaker (Sbc-code 272060). In de omschrijving van de bij laatstgenoemde code gehanteerde functie van lederwarenmaker (functienummer 2421-0055-001 met 9 arbeidsplaatsen) is opgenomen dat deze als belasting kent dat enkele keren per maand een aangevoerde partij huiden in het magazijn moet worden opgeslagen, waarbij tijdens één werkuur vijf maal een partij van ongeveer 30 kilogram moet worden getild. De belastbaarheid van appellant ten aanzien van tillen of dragen is volgens de opgestelde functionele mogelijkhedenlijst op zich normaal, dat wil zeggen dat hij ongeveer vijftien kilogram kan tillen of dragen, maar zijn belastbaarheid ten aanzien van het frequent zware lasten hanteren is minder belastbaar dan normaal, in die zin dat hij niet tijdens een werkuur frequent lasten van ongeveer vijftien kilogram kan hanteren. In zijn rapport heeft de verzekeringsarts Elemans daarbij als toelichting gegeven dat appellant energetisch verminderd belastbaar is vanwege zijn suikerziekte (in verband waarmee hij driemaal daags insuline moet spuiten). De bezwaararbeidsdeskundige F.M.A. Havermans stelt in zijn - in de hoger beroepsfase opgemaakte - rapport van 14 juni 2005 dat het frequent zwaar tillen weliswaar een signalering geeft, maar dat ‘frequent’ in dit geval betekent (tenminste) tien keer per uur. Hij is - zoals ook nog nader is toegelicht door de gemachtigde van het Uwv ter zitting - van mening dat in de geduide functie de toegestane belastbaarheid bij tillen of dragen niet wordt overschreden, mede gezien het incidentele karakter van het zwaarder moeten tillen. Deze toelichting kan naar het oordeel van de Raad echter niet wegnemen dat met betrekking tot het te tillen gewicht een duidelijke overschrijding van appellants belastbaarheid aan de orde is, nu het gaat om een last van 30 kilogram en deze overschrijding fors is ten opzichte van het toegestane maximum van vijftien kilogram, mede in aanmerking genomen dat appellant niet gedurende een uur frequent lasten van vijftien kilogram kan dragen vanwege energetische problematiek. De Raad wijst erop dat de verzekeringsarts laatstgenoemde beperking met betrekking tot de frequentie heeft gerelateerd aan de suikerziekte van appellant (die snel ontregeld raakt). Niet is gebleken dat de bezwaararbeidsdeskundige over deze (samenhangende) aspecten overleg heeft gevoerd met de (bezwaar)verzekeringsarts. Dit betekent dat de desbetreffende functie niet in aanmerking had mogen worden genomen en dat vervolgens onvoldoende functies overblijven die de arbeidsongeschiktheidsschatting dragen. Het besluit van 1 april 2005 berust hierdoor op een ondeugdelijke arbeidskundige grondslag en is daarmee in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb genomen. Het beroep dat appellant geacht wordt te hebben ingesteld tegen dit besluit is daarom gegrond. De Raad zal dit besluit vernietigen en het Uwv opdragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
Nu niet is gebleken van door appellant gemaakte proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, zal geen proceskostenveroordeling worden uitgesproken.
De Centrale Raad van Beroep,
procedure 05/2267 WAO:
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het door hem betaalde griffierecht van € 103,- vergoedt.
procedure 05/3907 WAO:
Verklaart het beroep, voor zover dat geacht moet worden te zijn gericht tegen het besluit van 1 april 2005 gegrond en vernietigt dit besluit;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en R.C. Stam en J. Riphagen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W.R. de Vries als griffier, uitgesproken in het openbaar op 11 mei 2007.