[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Gravenhage van 23 december 2005, 04/5012 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ‘s-Gravenhage (hierna: College)
Datum uitspraak: 17 april 2007.
Namens appellant heeft mr. M. de Boorder, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 maart 2007. Voor appellant is verschenen mr. W.G.H. van de Wetering. Het College heeft zich - zoals tevoren is meegedeeld - niet laten vertegenwoordigen.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontvangt sedert 13 augustus 2002 een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van een ingewonnen advies van het GGD/Indicatiebureau van 3 oktober 2002 wordt appellant geschikt geacht passende arbeid te verrichten, zij het - in verband met zijn longklachten - niet in een stoffige, rokerige, koude, vochtige dan wel mistige omgeving.
Bij besluit van 3 september 2003 heeft het College met toepassing van artikel 14, eerste lid, van de Algemene bijstandswet (Abw) en het Maatregelenbesluit Abw, Ioaw en Ioaz (Maatregelenbesluit) de bijstand van appellant met ingang van 1 september 2003 verlaagd met 100% gedurende één maand op de grond dat hij heeft geweigerd passende arbeid te aanvaarden.
Vervolgens heeft het College bij besluit van 15 oktober 2003 met ingang van
1 oktober 2003 de bijstand van appellant opnieuw verlaagd en wel met 100% gedurende een periode van twee maanden. Het College heeft daarbij overwogen dat appellant opnieuw passend werk heeft geweigerd.
Bij besluit van 27 oktober 2004 heeft het College de tegen de besluiten van
3 september 2003 en 15 oktober 2003 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen omtrent het griffierecht en de proceskosten - het beroep tegen het besluit van 27 oktober 2004 gegrond verklaard, voor zover daarbij het bezwaar tegen het besluit van 15 oktober 2003 ongegrond is verklaard, het besluit van 27 oktober 2004 in zoverre vernietigd en bepaald dat het College opnieuw dient te beslissen op het bezwaar tegen het besluit van 15 oktober 2004. De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 27 oktober 2004 voor het overige ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd, voor zover daarbij het beroep ongegrond is verklaard.
Ter uitvoering van de hiervoor genoemde uitspraak van de rechtbank heeft het College bij besluit van 15 februari 2006 het bezwaar tegen het besluit van 15 oktober 2005 gegrond verklaard als gevolg waarvan de weigering van bijstand met ingang van 1 oktober 2003 gedurende twee maanden is komen te vervallen, zodat dit gedeelte van het besluit van
27 oktober 2004 thans niet meer ter beoordeling van de Raad voorligt.
De Raad komt vervolgens tot de volgende beoordeling.
Gelet op artikel 2, aanhef en onder a, van het Besluit tot inwerkingtreding Wet werk en bijstand en Invoeringswet Wet werk en bijstand (Stb. 2003, 386) in combinatie met het gegeven dat de in artikel 2, eerste lid, van de Invoeringsregeling WWB (Stcrt. 2004, 57) bedoelde verordeningen ten tijde hier van belang nog niet tot stand waren gekomen, stelt de Raad vast dat in de gemeente ‘s-Gravenhage ten tijde in geding onder meer de artikelen 14 en 113 van de Abw nog van kracht waren.
Uit de gedingstukken blijkt dat appellant ter uitvoering van een ten behoeve van hem opgesteld trajectplan is aangemeld bij de Haags Werk Bedrijf groep (HWB) voor begeleiding en bemiddeling naar een reguliere baan. Via de HWB is aan appellant een functie aangeboden als productiemedewerker bij een bakkerij te Alphen aan de Rijn. De werkzaamheden zouden bestaan uit het inpakken van gebakken brood, waarvoor appellant het minimumloon en een reiskostenvergoeding zou ontvangen. Appellant heeft op 15 augustus 2003 geweigerd deze functie te accepteren. Uit een - mede door appellant ondertekende - rapportage van een medewerker van de HWB alsmede uit een - eveneens door appellant ondertekend - gespreksverslag van 1 september 2003 van een medewerker van de dienst sociale zaken van de gemeente Den Haag, blijkt de reden voor deze weigering te zijn gelegen in het feit dat appellant het salaris te laag vond.
In het hoger beroepschrift en ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van appellant nog enkele andere redenen genoemd die bij deze weigering een rol hebben gespeeld. Daarbij is aangetekend dat appellant de verslaglegging van de gesprekken op dit punt niet volledig vindt en dat deze verslagen zijn intenties ook niet goed weergeven. De Raad kan evenwel uit de gedingstukken niet anders afleiden dan dat appellant de in geding zijnde baan als productiemerker heeft geweigerd op de in de rapportage en het gespreksverslag vermelde grond. Als appellant deze vermelding onjuist of onvolledig vond had hij dat toen kenbaar moeten maken.
De Raad merkt wat betreft de door appellant aangevoerde grief dat de aangeboden functie medisch niet passend zou zijn het volgende op. Uit de gedingstukken blijkt dat de HWB op de hoogte was van de ten aanzien van appellant in verband met zijn longproblematiek door het GGD-Indicatiebureau vastgestelde beperkingen en de aangeboden functie passend heeft geacht. Dat dit anders zou zijn heeft appellant niet aan de hand van objectieve medische gegevens aannemelijk gemaakt. Ook in hetgeen overigens is aangevoerd heeft de Raad geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de aangeboden functie niet passend zou zijn. Er is dan ook sprake van het niet aanvaarden van passende arbeid zoals bedoeld in artikel 3, vierde lid, van het Maatregelenbesluit, een gedraging van de zogeheten vierde categorie.
De Raad ziet in hetgeen door appellant is aangevoerd geen grond om aan te nemen dat deze gedraging appellant niet zou kunnen worden verweten. Hieruit vloeit voort dat het College op grond van artikel 14, eerste lid, van de Abw gehouden was een maatregel op te leggen. De Raad stelt vast dat de opgelegde maatregel in overeenstemming is met artikel 5, eerste lid, Maatregelenbesluit.
Niet is gebleken dat de omstandigheden van appellant of de mate van verwijtbaarheid het College aanleiding hadden moeten geven de opgelegde maatregelen te mitigeren met toepassing van artikel 14, tweede lid, van de Abw.
Het voorgaande betekent dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient dan ook te worden bevestigd.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.E. Broekman als griffier, uitgesproken in het openbaar op 17 april 2007.