ECLI:NL:CRVB:2007:BA5133

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 mei 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-2230 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning WAO-uitkering na eerdere weigering en verzoek om schadevergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem, waarin de rechtbank het beroep ongegrond heeft verklaard. Appellant had eerder een verzoek ingediend bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om schadevergoeding wegens de weigering van een WAO-uitkering. Het Uwv had in 1996 geweigerd om appellant een WAO-uitkering toe te kennen, wat door de Centrale Raad van Beroep in 1999 werd vernietigd. In 2000 werd appellant alsnog een WAO-uitkering toegekend, maar het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. Appellant stelde dat hij door de weigering van de uitkering schade had geleden, waaronder immateriële schade door het ontbreken van noodzakelijke medische behandelingen. De Raad overweegt dat de verzoeken van appellant om schadevergoeding niet voldoende onderbouwd zijn en dat er geen bewijs is dat hij meer dan normale psychische spanningen heeft ondervonden. De Raad concludeert dat de weigering van de WAO-uitkering niet als oorzaak kan worden aangemerkt voor de door appellant gestelde schade. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er wordt geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

05/2230 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 1 maart 2005, 04/733,
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: het Uwv).
Datum uitspraak: 11 mei 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant is hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak door
mr. M. de Miranda, advocaat te Amsterdam.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 23 maart 2007 heeft appellant de gronden nader aangevuld en stukken toegezonden.
Het onderzoek heeft plaats gevonden ter zitting van 6 april 2007. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. De Miranda. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door R. Zaagsma.
II. OVERWEGINGEN
Bij brief van 10 januari 2003 heeft appellant aan Uwv gevraagd hem een vergoeding toe te kennen in verband met de schade die hij zou hebben geleden als gevolg van de weigering om hem na afloop van de wettelijke wachttijd met ingang van 5 maart 1996 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen. Dit verzoek heeft het Uwv bij besluit van 8 september 2003 afgewezen. Bij besluit van 9 maart 2004 is dat besluit ondanks het bezwaar van appellant gehandhaafd. Het inleidende beroep richt zich tegen het besluit van 9 maart 2004.
De Raad gaat uit van de volgende, tussen partijen niet bestreden, feiten.
Bij besluit van 1 maart 1996 heeft (de rechtsvoorganger van) het Uwv geweigerd om appellant met ingang van 5 maart 1996 een WAO-uitkering toe te kennen. Met zijn uitspraak van 13 april 1999 heeft de Raad dat besluit vernietigd en opdracht gegeven een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van appellant. Tevens heeft de Raad overwogen dat een beslissing moet worden genomen op het door appellant ingediende verzoek tot schadevergoeding.
Bij besluit van 19 januari 2000 is appellant met ingang van 5 maart 1996 een WAO-uitkering toegekend. Bij besluit van 17 maart 2000 is aan appellant een vergoeding van de door hem geleden schade toegekend, bestaande in de wettelijke rente over de te laat betaalde WAO-uitkering tot een bedrag van ruim achtduizend gulden. Hiertegen heeft appellant geen rechtsmiddel aangewend.
In de periode tot 22 juli 1997 zijn aan appellant uitkeringen betaald op grond van de sociale verzekeringen. In aansluiting op de door hem genoten uitkering op grond van de Werkloosheidswet, heeft appellant bijstand genoten. De bijstand is per
18 september 1997 beëindigd, omdat het appellant, toen van Syrische nationaliteit, niet langer was toegestaan in Nederland verblijf te houden.
In de brief van 10 januari 2003 vraagt appellant om vergoeding van de schade die hij heeft geleden doordat het hem in het tijdvak vanaf begin 1998 tot de toekenning van de WAO-uitkering niet mogelijk was in Nederland fysiotherapie te ondergaan vanwege het ontbreken van een ziekenfondsverzekering. Hierdoor zou hij pijn hebben geleden.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Appellant stelt zich op het standpunt dat hij zodanig in zijn persoon is aangetast dat vergoeding van immateriële schade op haar plaats is. De aantasting van zijn persoon is volgens appellant hierin gelegen dat hij ten gevolge van het vernietigde besluit van
1 maart 1996 niet alleen verdriet en spanningen heeft ondervonden, maar bovendien verstoken is gebleven van de voor hem noodzakelijke fysiotherapeutische behandelingen doordat hij na de beëindiging van de bijstand niet langer ziekenfonds verzekerd was. Appellant heeft daaraan in een later stadium toegevoegd dat het tijdelijke gemis aan WAO-uitkering hem van zijn gezondheid heeft beroofd en aanleiding heeft gegeven tot veel emoties en posttraumatische stress.
De Raad overweegt het volgende.
Mede gelet op de door appellant ter zitting gegeven toelichting, houdt de Raad het er voor dat appellant met zijn brief van 10 januari 2003 niet meer of anders heeft beoogd dan het verkrijgen van smartengeld, zodat het Uwv dit verzoek terecht als zodanig heeft opgevat en zijn besluitvorming hiertoe heeft beperkt.
Dat betekent dat het onderhavige geding is beperkt tot de weigering om appellant in aanmerking te brengen voor een vergoeding van de door hem beweerdelijk geleden immateriële schade.
Volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep wordt bij de beoordeling van een verzoek om veroordeling tot vergoeding van gestelde geleden schade als gevolg van een vernietigd besluit zoveel mogelijk aansluiting gezocht bij het civielrechtelijk schadevergoedingsrecht. In het civiele recht geldt dat voor vergoeding slechts in aanmerking komt schade die in zodanig verband staat met de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid van de aangesprokene berust, dat zij hem, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als gevolg van dat besluit kan worden toegerekend. Bij de beoordeling of toegerekend moet worden, acht de Raad ook de aard en strekking van het vernietigde besluit een relevante factor.
Zoals de Raad in zijn uitspraak van 16 april 1996, JB 1996/117 heeft overwogen, onderkent de Raad dat geestelijk letsel van een benadeelde onder omstandigheden kan worden aangemerkt als aantasting van zijn persoon die recht geeft op vergoeding van immateriële schade. Daarvan zal echter niet snel sprake zijn. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek moet immers worden afgeleid dat de wetgever hier het oog heeft gehad op ernstige inbreuken op de persoonlijke levenssfeer als ook op andere persoonlijkheidsrechten van de betrokkene.
Voor de toewijzing van schadevergoeding is niet voldoende dat het door appellant met succes aangevochten besluit van 1 maart 1996 spanningen heeft veroorzaakt. In de door appellant bijgebrachte bewijsstukken heeft de Raad geen steun gevonden dat appellant van het besluit van 1 maart 1996 meer dan normale psychische spanningen heeft ondervonden.
Ook het betoog dat de weigering van de WAO-uitkering per 5 maart 1996 de oorzaak is geweest van het verstoken blijven van noodzakelijke (para-) - medische behandelingen faalt, reeds nu dat niet als een in redelijkheid aan het besluit van 1 maart 1996 toe te rekenen gevolg kan worden aangemerkt.
Dat betekent dat het hoger beroep niet slaagt. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en R.C. Stam en
A.T. de Kwaasteniet als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van C.D.A. Bos als griffier, uitgesproken in het openbaar op 11 mei 2007.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) C.D.A Bos.
CVG