ECLI:NL:CRVB:2007:BA5121

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 april 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06 - 2200 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering bijstandsuitkering en afwijzing kwijtschelding restschuld

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht, waarin het verzoek om kwijtschelding van een restantvordering van € 3.175,59 door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht is afgewezen. Appellant had in totaal een bedrag van € 8.289,76 aan bijstandsuitkering onterecht ontvangen, wat leidde tot de terugvordering door de gemeente. De rechtbank verklaarde het beroep tegen de afwijzing van het kwijtscheldingsverzoek ongegrond, waarna appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat appellant sinds oktober 2000 onafgebroken aflost op de schuld, maar niet voldeed aan de voorwaarde van een onafgebroken aflossingsperiode van 60 maanden, zoals vereist door het gemeentelijk beleid. Het College had het verzoek om kwijtschelding afgewezen op basis van dit beleid, dat sinds 1 oktober 2001 van kracht is. Appellant voerde aan dat het beleid in strijd was met het gelijkheidsbeginsel en dat zijn persoonlijke omstandigheden aanleiding moesten geven tot afwijking van het beleid.

De Raad oordeelde dat het College zijn beleidsvrijheid correct had ingevuld en dat het beleid niet in strijd was met het gelijkheidsbeginsel of het verbod van willekeur. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde. De Raad zag geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

06/2200 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 2 maart 2006, 05/2111 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht (hierna: betrokkene)
en
appellant
Datum uitspraak: 17 april 2007.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B.J.M. de Leest, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 maart 2007. Voor appellant is verschenen mr. De Leest. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door
E.J.W. Bruinsma, werkzaam bij de gemeente Utrecht.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant dient aan de gemeente Utrecht in totaal een bedrag van € 8.289,76 terug te betalen, wegens in de loop der jaren door hem ten onrechte ontvangen bijstand als gevolg van verzwegen inlichtingen en als gevolg van een administratieve vergissing aan de zijde van de gemeente Utrecht.
Bij brief van 25 oktober 2004 heeft de gemachtigde van appellant het College verzocht om kwijtschelding van de restantvordering van € 3.175,59. Bij besluit van 1 februari 2005 heeft het College afwijzend op dit verzoek beslist.
Bij besluit van 21 juni 2005 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 1 februari 2005 ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat niet is voldaan aan de eis dat - ingevolge gemeentelijk beleid - na 1 oktober 2001 gedurende 60 opeenvolgende termijnen moet zijn afgelost.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 21 juni 2005 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Hij stelt zich - evenals in eerste aanleg - op het standpunt dat het sinds 1 oktober 2001 gevoerde gemeentelijke kwijtscheldingsbeleid in strijd is met het gelijkheidsbeginsel en met het verbod van willekeur. Voorts had het College in zijn geval van de in geding zijnde beleidsregels moeten afwijken gezien
- kort gezegd - zijn uitzichtloze slechte medische- en financiële situatie.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Met ingang van 1 januari 2004 is de Wet werk en bijstand (WWB) in werking getreden en is de Algemene bijstandswet (Abw) ingetrokken. In de WWB is geen gelijkluidende of met artikel 78c van de Abw vergelijkbare bepaling opgenomen.
Uit de gedingstukken blijkt dat het College op grond van artikel 78c van de Abw kwijtscheldingsbeleid heeft ontwikkeld, zoals neergelegd in het Debiteuren- en kwijtscheldingsbeleid SoZaWe, en dit beleid onder de WWB heeft voortgezet. Het per
1 oktober 2001 inwerking getreden beleid houdt - samengevat en voor zover thans van belang - in dat bij samenloop van een fraudevordering en een niet-fraudevordering, de gehele vordering behandeld wordt als zijnde een fraudevordering. Voorts is het mogelijk tot kwijtschelding van een fraudevordering over te gaan indien door betrokkene gedurende 60 termijnen aan zijn aflossingsverplichting is voldaan en daarnaast 50% van de oorspronkelijke vordering(en) is voldaan. Aflossingen gedaan voor 1 oktober 2001 tellen niet mee voor het benodigde aantal minimale aflossingstermijnen.
De Raad is allereerst met de rechtbank van oordeel dat het hiervoor omschreven beleid niet in strijd komt met enig algemeen verbindend voorschrift en past binnen de grenzen van een redelijke beleidsbepaling. Voorts acht ook de Raad dit beleid niet in strijd met het gelijkheidsbeginsel of met het verbod van willekeur. Het enkele feit dat het College uitsluitend de aflossingen meetelt die zijn gedaan na de invoering van het beleid is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. De Raad kan de rechtbank dan ook volgen in haar oordeel dat het College zijn beleidsvrijheid zo mocht invullen dat vanaf
1 oktober 2004 (lees 2001) kwijtscheldingsbeleid werd gevoerd met dien verstande dat aflossingen die voorafgaand aan de invoeringsdatum zijn gedaan niet zouden meetellen. De Raad voegt hier nog aan toe dat - zoals ter zitting naar voren is gekomen - het College het kwijtscheldingsbeleid vanaf de invoering ervan consequent uitvoert en dat ook appellant niet is gebleken dat het College na 1 oktober 2001 gelijke gevallen niet gelijk heeft behandeld.
Niet in geschil is dat appellant sedert oktober 2000 onafgebroken aflost op de hiervoor genoemde schuld.
De Raad stelt voorts vast dat appellant ten tijde in geding nog niet voldeed aan de voorwaarde van een onafgebroken aflossingsperiode van 60 maanden te rekenen vanaf 1 oktober 2001. Het College heeft het onderhavige verzoek van appellant tot kwijtschelding van de restantschuld dan ook overeenkomstig zijn beleid afgewezen.
De Raad ziet in hetgeen door appellant is aangevoerd omtrent zijn arbeidsongeschiktheid en zijn financiële positie geen toereikende grond voor het oordeel dat het College, met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb, in afwijking van zijn beleid tot kwijtschelding van de resterende vordering had moeten overgaan.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.E. Broekman als griffier, uitgesproken in het openbaar op 17 april 2007.
(get.) C. van Viegen.
(get.) P.E. Broekman.
TG23032007