ECLI:NL:CRVB:2007:BA5009

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 april 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05 - 3839 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Heropening toekenning WAO-uitkering na detentie en gelijkstelling met periode van vrijheidsbeneming

In deze zaak gaat het om de heropening van de WAO-uitkering van appellant, die sinds 1 december 1997 een uitkering ontving op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) met een arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Appellant raakte op 20 december 2002 in detentie, waarna het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) zijn uitkering per die datum introk. Na vrijspraak op 15 maart 2004 door de rechtbank Amsterdam, werd appellant voor een jaar in een psychiatrisch ziekenhuis geplaatst. Het Uwv heropende de uitkering per 15 maart 2004, maar appellant stelde dat de periode van detentie in een huis van bewaring niet gelijkgesteld kon worden met detentie, en dat hij recht had op een eerdere heropening van zijn uitkering.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die oordeelde dat de vrijheidsbeneming van appellant niet onterecht was en dat de heropening van de uitkering correct was uitgevoerd. De Raad oordeelde dat de argumenten van appellant niet nieuw waren en dat de eerdere beslissing van de rechtbank voldoende onderbouwd was. De Raad ging niet in op de toetsing aan het Besluit extramurale vrijheidsbeneming en sociale zekerheid, omdat het hier ging om de fase vóór de strafrechtelijke veroordeling. Ook het beroep op artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (IVBPR) werd verworpen, omdat dit niet feitelijk was onderbouwd.

De Raad concludeerde dat het hoger beroep vergeefs was ingesteld en dat er geen termen aanwezig waren voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door H.J. Simon, met A. Kovács als griffier, en vond plaats op 19 april 2007. De zitting had eerder plaatsgevonden op 5 april 2007, waar appellant werd vertegenwoordigd door zijn advocaat, mr. M.L.J. Schilt-Thissen, en het Uwv door mr. H. van Buren.

Uitspraak

05/3839 WAO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 17 mei 2005, 04/3587 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
Datum uitspraak: 19 april 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.L.J. Schilt-Thissen, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 april 2007. Namens appellant is verschenen mr. Schilt-Thissen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. H. van Buren.
II. OVERWEGINGEN
Appellant ontving sinds 1 december 1997 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100 %. Hij is op 20 december 2002 in detentie geraakt. In verband hiermee heeft het Uwv vervolgens appellants WAO-uitkering met ingang van 20 december 2002 ingetrokken. Nadat appellant bij vonnis van 15 maart 2004 door de rechtbank Amsterdam van het ten laste gelegde is vrijgesproken, is hij ontslagen van alle rechtsvervolging en voor de termijn van één jaar in een psychiatrisch ziekenhuis geplaatst.
Bij besluit van 10 mei 2004 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellant met ingang van 15 maart 2004 heropend omdat appellant per die datum niet langer gedetineerd is. Namens appellant is hiertegen bezwaar ingesteld. Daarbij is aangevoerd dat de periode waarin appellant heeft vastgezeten in het huis van bewaring niet kan worden gelijkgesteld met een periode van detentie, zodat aan appellant met ingang van een eerdere datum een WAO-uitkering dient te worden toegekend. Bij beslissing op bezwaar van 2 juli 2004 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard. Onder verwijzing naar vaste jurisprudentie van deze Raad heeft het Uwv overwogen dat het niet relevant is of achteraf blijkt dat de vrijheidsbeneming onjuist was. Gelet op het vonnis van 15 maart 2004 is de uitkering terecht met ingang van voornoemde datum heropend.
De rechtbank heeft dit standpunt onderschreven. Bij de aangevallen uitspraak, waarin appellant is aangeduid als eiser en het Uwv als verweerder, heeft de rechtbank als volgt geoordeeld:
"De rechtbank is onder verwijzing naar jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (RSV 1992/129 en USZ 2004/255) van oordeel dat onder zinsnede “rechtens zijn vrijheid ontnomen” mede moet worden begrepen de situatie waarin betrokkene in voorlopige hechtenis verkeert in afwachting van een strafrechtelijke procedure en dat voor de toepassing van de Wsg voorlopige hechtenis die enkel plaatsvindt in afwachting van tenuitvoerlegging van een maatregel, vanaf het moment dat het vonnis op grond waarvan de plaatsing is bevolen onherroepelijk is geworden, gelijk dient te worden gesteld met vrijheidsbeneming als gevolg van die tenuitvoerlegging. Dit betekent dat de vrijheidsbeneming vanaf dat moment geen grondslag meer vormt voor de intrekking of weigering van de uitkering en dat de uitkering heropend dient te worden. Eiser is bij vonnis van deze rechtbank van 15 maart 2004 ontslagen van alle rechtsvervolging op grond van volledige ontoerekeningsvatbaarheid en heeft aan eiser op grond van artikel 37 Sr de maatregel van plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis opgelegd. De rechtbank stelt op grond van het voorgaande vast dat eiser, vanaf het moment dat voornoemd vonnis onherroepelijk is geworden, recht heeft op heropening van zijn uitkering. De rechtbank kan eiser niet volgen in zijn stelling dat hij op grond van het gegeven dat hij tijdens zijn voorlopige hechtenis voortdurend psychische hulpverlening heeft gehad met terugwerkende kracht een WAO-uitkering toegekend moet krijgen. Zijn beroep daarbij op de Penitentiaire beginselenwet faalt nu deze wet alleen ziet op gevallen waarin gedetineerden een penitentiair programma volgen ter verdere tenuitvoerlegging van de aan hen opgelegde vrijheidsstraf in aansluiting op hun verblijf in een inrichting. Onder verwijzing naar eerder genoemde jurisprudentie van de Raad wijst de rechtbank er in dit verband op dat blijkens de wetsgeschiedenis van de Wsg de wetgever ervoor heeft gekozen ook de situatie van voorlopige hechtenis onder werking van de Wsg te brengen en daarbij ondermeer heeft overwogen dat de uitkeringsgerechtigde wiens voorlopige hechtenis eindigt in vrijspraak, schadevergoeding kan vorderen wegens ten onrechte ondergane voorlopige hechtenis. Laatstgenoemde mogelijkheid bestaat niet voor ontoerekeningsvatbaren die zijn veroordeeld tot plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis, nu in die gevallen de voorlopige hechtenis niet ten onrechte is ondergaan."
De Raad kan zich geheel vinden in dit oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen. Naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep is aangevoerd voegt de Raad hier het volgende aan toe. Anders dan door appellant is betoogd komt de Raad niet toe aan toetsing aan het Besluit extramurale vrijheidsbeneming en sociale zekerheid omdat het in het geval van appellant gaat om de fase vóór de strafrechtelijke veroordeling. Ook het beroep op artikel 26 IVBPR kan niet slagen reeds omdat het beroep daarop feitelijk niet is onderbouwd. Hetgeen appellant overigens in hoger beroep nog heeft aangevoerd, bevat, in vergelijking met appellants stellingnames in eerste aanleg, geen nieuwe gezichtspunten en heeft de Raad niet tot een ander oordeel gebracht dan het in de aangevallen uitspraak neergelegde oordeel van de rechtbank.
Het hoger beroep is dan ook vergeefs ingesteld.
De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. Simon. De beslissing is, in tegenwoordigheid van
A. Kovács als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 april 2007.
(get.) H.J. Simon.
(get.) A. Kovács.
TG13042007