ECLI:NL:CRVB:2007:BA4844
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Arbeidsongeschiktheid bij aanvang WAO-verzekering en zorgvuldige voorbereiding van het Uwv
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin het beroep tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond werd verklaard. Het Uwv had geweigerd appellant een WAO-uitkering toe te kennen, omdat hij op de datum van aanvang van de WAO-verzekering, 12 april 1999, al volledig arbeidsongeschikt zou zijn geweest. Appellant stelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld over de aanvang van de WAO-verzekering en dat er geen sprake was van normale arbeid gedurende zijn dienstverbanden.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat de WAO-verzekering op 12 april 1999 was aangevangen. Echter, de Raad concludeerde ook dat het Uwv niet voldoende zorgvuldig had gehandeld bij de voorbereiding van het besluit. Er was onvoldoende onderzoek gedaan naar de aard en inhoud van de werkzaamheden van appellant en de omstandigheden waaronder hij had gewerkt. De informatie van de broer van appellant werd als onvoldoende beschouwd om te concluderen dat appellant geen reële werkzaamheden had verricht.
De Raad oordeelde dat het Uwv opnieuw onderzoek moest doen naar de werkzaamheden van appellant in de periode van 12 april 1999 tot 31 maart 2001. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep van appellant werd gegrond verklaard. Het Uwv werd veroordeeld in de proceskosten van appellant, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep, en moest de betaalde griffierechten vergoeden. De uitspraak werd gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van griffier M.C.T.M. Sonderegger, op 11 mei 2007.