[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 27 maart 2006, 05/2077 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 14 maart 2007.
Namens appellant heeft mr. P.J. van ’t Hoff, werkzaam bij de Stichting Rechtsbijstand te Tilburg, hoger beroep ingesteld. Appellant heeft de gronden van het beroep nader aangevuld bij brieven van 29 augustus 2006 en 22 januari 2007.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en bij brief van 23 oktober 2006 gereageerd op de aanvullende gronden van het hoger beroep.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 januari 2007. Appellant is met voorafgaand bericht niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.J.M.H. Lagerwaard, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2.1. Appellant is op 1 augustus 1999 als bedrijfsleider voor 20 uur per week in dienst getreden van [naam BV 1], gevestigd te Alphen (NB), (hierna ook: werkgever). Bestuurder van deze vennootschap was [naam NV], gevestigd te Wetteren in België. Appellant heeft zich per 15 oktober 2002 ziekgemeld. Zijn loon is betaald tot en met de maand februari 2003. Bij brief van 18 maart 2004 heeft appellant het Uwv verzocht hem met terugwerkende kracht tot de datum van hersteldverklaring
15 oktober 2003 uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toe te kennen en verzocht om een faillissementsuitkering op grond van de WW. Daarbij heeft appellant aangegeven dat de werkgever niet meer te bereiken was. Op 22 maart 2004 heeft appellant zich gemeld bij een CWI-kantoor te Tilburg. Uiteindelijk is de aanvraag om toepassing van Hoofdstuk IV van de WW in november 2004 door het Uwv-kantoor Venlo in behandeling genomen.
2.2. Bij besluit van 17 januari 2005 heeft het Uwv appellants verzoek om een uitkering op grond van Hoofdstuk IV van de WW afgewezen met als motivering dat appellant in België een faillissementsuitkering had kunnen aanvragen. Het Uwv heeft appellant in kennis gesteld van zijn voornemen tot wijziging van dit besluit en heeft appellant in de gelegenheid gesteld daarop te reageren. Bij besluit van 27 mei 2005 (het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 17 januari 2005 ongegrond verklaard. Thans berust de afwijzing van appellants verzoek om overneming van de betalingsverplichtingen vanaf 1 maart 2003 van de werkgever op de grond dat het recht op uitkering niet kan worden vastgesteld over perioden gelegen voor 26 weken voorafgaand aan de dag waarop de aanvraag om een uitkering werd ingediend, en dat geldt zowel voor een datum van aanvraag in maart 2004 als in november 2004.
3. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
4. De Raad staat voor de vraag of de rechtbank kan worden gevolgd in haar oordeel over het bestreden besluit. Hij overweegt daartoe het volgende.
4.1. Artikel 23 van de WW luidt als volgt: Het recht op uitkering kan niet worden vastgesteld over perioden gelegen voor 26 weken voorafgaand aan de dag waarop de aanvraag om een uitkering werd ingediend. Het Uitvoeringsinstituut werknemers-verzekeringen is bevoegd in bijzondere gevallen af te wijken van de eerste volzin.
Zoals de Raad eerder heeft geoordeeld, onder meer in zijn uitspraak van 12 juli 1994, LJN ZB3012, RSV 1995/33, is dit artikel, gelet op artikel 68 van de WW, ook van toepassing op uitkeringen ingevolge Hoofdstuk IV van de WW.
4.2. De Raad stelt vast dat er in het onderhavige geval geen sprake is van een formeel vastgestelde betalingsonmacht van de werkgever maar van een werkgever die, zoals dat wel genoemd wordt, met de noorderzon is vertrokken en ten aanzien van wie, zoals ter zitting door het Uwv is bevestigd, wordt aangenomen dat op enig moment betalingsonmacht is ingetreden en waarbij een fictieve opzegdag moet worden aangewezen als bedoeld in artikel 64, aanhef en onder a, van de WW.
Het Uwv interpreteert artikel 23 van de WW, ingeval de blijvende betalingsonmacht niet formeel is vastgesteld, aldus dat het recht op uitkering niet meer kan worden vastgesteld indien de datum van de naar buiten toe duidelijk kenbare toestand van blijvend opgehouden hebben te betalen ligt vóór 26 weken voorafgaand aan de dag waarop de aanvraag om uitkering wordt ingediend. De Raad acht deze uitleg in beginsel niet onjuist.
4.3. In het kader van de vaststelling wanneer in het geval van appellant sprake is van ‘naar buiten toe duidelijk kenbare toestand van blijvende betalingsonmacht’, neemt de Raad het volgende in aanmerking. Blijkens het buitendienstrapport van 1 december 2004 heeft appellant verklaard na zijn ziekmelding per 15 oktober 2002 eind oktober 2002 te zijn opgebeld door Schatteman met de mededeling dat het in Wetteren niet goed ging. Enige dagen later is appellant volgens die verklaring gebeld door een overbuurman van het pand van de werkgever in Alphen met de mededeling dat alle spullen uit het pand werden weggehaald en dat de vrachtauto van het erf was verdwenen. Appellant is daarna zelf een kijkje gaan nemen en trof het pand leeg aan. Hij heeft vervolgens eerst zelf en daarna via zijn advocaat mr. J.C. van der Tak contact opgenomen met het administratiekantoor van de werkgever om duidelijkheid te krijgen, echter zonder succes. Nu appellant het pand in Alphen had verhuurd aan de werkgever en de huur is betaald tot 1 november 2002, kan gevoeglijk worden aangenomen dat rond die datum de bedrijfsvoering in Alphen definitief is gestaakt. Uit de stukken blijkt voorts dat het bedrijf van Schatteman in Wetteren op 17 oktober 2002 op diens verzoek failliet is verklaard. Intussen bleef appellant nog wel enige tijd zijn loon ontvangen. De werkgever placht het loon in het midden van de maand aan appellant te betalen en deed dat laatstelijk medio februari 2003. Naar het oordeel van de Raad was er medio maart 2003, maar in elk geval eind maart 2003, objectief een toestand aanwezig als vorenbedoeld. Tevens moet het appellant toen ook duidelijk zijn geweest dat sprake was van blijvende betalingsonmacht. Zijn stelling dat hij na de mededeling van Schatteman dat het niet goed ging in Wetteren, uit het doorbetalen van zijn loon heeft afgeleid dat de problemen kennelijk voorbij waren, kan vanaf eind maart 2003 geen opgeld meer doen.
4.4. Tussen partijen is niet in geschil en de Raad acht dit niet onjuist dat de datum
18 maart 2004, de datum van de brief waarmee appellant het Uwv heeft verzocht om overneming van achterstallige betalingsverplichtingen van de werkgever, in het onderhavige geval heeft te gelden als de datum van aanvraag bedoeld in artikel 23 van de WW. Uitgaande van de datum van betalingsonmacht eind maart 2003 kunnen de gehele door artikel 64 van de WW bestreken perioden, ingevolge artikel 23 van de WW niet meer worden vastgesteld.
4.5. Ter beantwoording staat tot slot de vraag of er sprake is van een bijzonder geval in de zin van de tweede volzin van artikel 23 van de WW. Het standpunt van appellant dat de beslissing op bezwaar in het kader van de ZW, waarbij het Uwv is teruggekomen van zijn standpunt dat appellant per 1 maart 2003 een benadelingshandeling heeft gepleegd - en waaruit appellant gelet op artikel 64 van de WW ten onrechte meent de conclusie te kunnen trekken dat de faillissementsuitkering dient in te gaan op 15 oktober 2003 -, een bijzonder geval oplevert, kan de Raad niet delen.
5.1. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, is de Raad tot de slotsom gekomen dat het Uwv op goede gronden het verzoek om overneming van de betalingsverplichtingen vanaf 1 maart 2003 van de werkgever heeft afgewezen. De aangevallen uitspraak komt, met verbetering van gronden, voor bevestiging in aanmerking.
5.2. De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en H. Bolt en
R.P.Th. Elshoff als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.R.S. Bacon als griffier, uitgesproken in het openbaar op 14 maart 2007.