ECLI:NL:CRVB:2007:BA4633

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 mei 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-784 WAO + 07-838 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening WAO-uitkering en geschiktheid voor geduide functies

In deze zaak gaat het om de herziening van de WAO-uitkering van appellant, die op 11 september 2002 uitviel met rugklachten. Het Uwv had in eerste instantie een uitkering toegekend van 15 tot 25% arbeidsongeschiktheid, gebaseerd op een rapport van de verzekeringsarts G.N.L. Lechanteur en een arbeidskundig onderzoek door J. Borgers. Na bezwaar en een rapport van bezwaarverzekeringsarts J.H.N. Verheijen, bleef de arbeidsongeschiktheidsklasse ongewijzigd. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit van het Uwv en verklaarde het beroep gegrond, maar de rechtsgevolgen bleven in stand. Het Uwv herzag vervolgens zijn besluit op 5 februari 2007, waarbij de WAO-uitkering werd herzien naar 25 tot 35% arbeidsongeschiktheid, gebaseerd op een gewijzigde FML van 1 februari 2007.

Tijdens de zitting op 13 februari 2007 werd de geschiktheid van de geduide functies besproken. De Raad oordeelde dat de geduide functies, waaronder elektronica monteur en productiemedewerker, passend waren voor appellant, ondanks enkele signaleringen van overschrijding van de belastbaarheid. De Raad concludeerde dat appellant in staat was de geduide functies te verrichten en dat het Uwv terecht de WAO-uitkering had herzien. De Raad verklaarde het hoger beroep niet-ontvankelijk en het beroep tegen het besluit van 5 februari 2007 ongegrond. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 644,- en moest het griffierecht van € 102,- vergoeden.

Uitspraak

05/784 WAO
07/838 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 27 december 2004, 04/264 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 8 mei 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.J. van der Woude, advocaat te Zutphen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De gemachtigde van appellant heeft bij brief van 11 januari 2007 nadere stukken overgelegd.
Het Uwv heeft -onder overlegging van nadere stukken- zijn beslissing op bezwaar van
5 februari 2007 ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 februari 2007. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en E. Battaloglu als tolk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.C.M. van de Pol.
II. OVERWEGINGEN
Appellant was werkzaam als productiemedewerker toen hij op 11 september 2002 uitviel met rugklachten.
De verzekeringsarts G.N.L. Lechanteur heeft appellant op 28 oktober 2003 op zijn spreekuur onderzocht en hij heeft geconcludeerd dat appellant aangewezen is op rugsparende arbeid. In de (Kritische) Functionele Mogelijkheden Lijst ((K)FML) van
28 oktober 2003 zijn beperkingen vastgelegd met betrekking tot de rubrieken: aanpassing aan fysieke omgevingseisen, dynamische handelingen en statische houdingen. Op basis van de (K)FML en aan de hand van de arbeidsmogelijkhedenlijst van 24 november 2003 vond arbeidskundig onderzoek door de arbeidsdeskundige J. Borgers plaats, waarbij blijkens diens rapport van 26 november 2003 na functieduiding een verlies aan verdienvermogen werd vastgesteld van 15,18%. Vervolgens nam het Uwv het primaire besluit van 25 november 2003, waarbij aan appellant, in aansluiting op het volmaken van de wachttijd, per 25 september 2003, een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) is toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
In de bezwaarprocedure heeft de bezwaarverzekeringsarts J.H.N. Verheijen op
5 februari 2004 een rapport uitgebracht. Hierin is vermeld dat de medische onderbouwing van het primaire besluit kan worden gehandhaafd. Vervolgens verklaarde het Uwv bij het besluit van 9 februari 2003 (hierna: het bestreden besluit) het bezwaar van appellant tegen het primaire besluit ongegrond.
Tijdens de procedure in eerste aanleg heeft de rechtbank het Uwv verzocht een toelichting te geven omtrent de geschiktheid van appellant voor alle geduide functies. De bezwaararbeidsdeskundige J.K.J. Hettinga heeft op 28 juli 2004 nader toegelicht dat een drietal functies niet passend is te achten maar dat er voldoende functies overblijven om de schatting op te baseren. De arbeidsongeschiktheidsklasse bleef derhalve ongewijzigd 15 tot 25%. De rechtbank heeft vervolgens bij de aangevallen uitspraak het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Tevens gaf de rechtbank bepalingen inzake vergoeding aan appellant van griffierecht en proceskosten. Zij heeft vastgesteld dat naar aanleiding van de uitspraken van de Raad van 9 november 2004, onder andere LJN: AR4716, met betrekking tot de toepassing van het zogenaamde Claim Beoordelings- en Borgingssysteem (CBBS), eerst in beroep een voldoende onderbouwing is gegeven voor de passendheid van de aan appellant voorgehouden functies. Naar het oordeel van de rechtbank is appellant in staat te achten de hem geduide functies te verrichten.
Hangende het hoger beroep heeft het Uwv op 5 februari 2007 een gewijzigd besluit op bezwaar genomen en in het geding gebracht, waarbij het bestreden besluit is herroepen en wel in die zin dat de WAO-uitkering van appellant met ingang van 25 september 2003 wordt herzien en berekend naar de arbeidsongeschiktheidsklasse van 25 tot 35%. Aan dit besluit ligt een gewijzigde FML van 1 februari 2007 ten grondslag die ziet op de gezondheidssituatie van appellant per 25 november 2003.
De Raad overweegt als volgt.
Nu het Uwv het bestreden besluit heeft herroepen en appellant geen schadevergoeding heeft gevorderd, heeft hij geen belang meer bij beoordeling van zijn hoger beroep. De Raad zal het hoger beroep dan ook niet-ontvankelijk verklaren. Met het besluit van
5 februari 2007, dat door de Raad wordt gezien als een besluit als bedoeld in artikel 6:18 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is het Uwv niet volledig tegemoet gekomen aan de bezwaren van appellant. Ingevolge artikel 6:19, eerste lid van de Awb en artikel 6:24 van de Awb wordt het beroep van appellant mede geacht te zijn gericht tegen het besluit van 5 februari 2007.
Nu de gemachtigde van appellant ter zitting heeft aangegeven dat de bezwaren tegen de vaststelling van de belastbaarheid niet langer worden gehandhaafd, is het beroep tegen het besluit van 5 februari 2007 beperkt tot de ter zitting opgeworpen vraag of de geduide functies passend zijn voor appellant.
Uitgaande derhalve van de door verzekeringsarts M. Kreté vastgestelde FML van
1 februari 2007 oordeelt de Raad als volgt.
De Raad stelt vast dat in de geduide functies van elektronica monteur met sbc-code 267040, productiemedewerker textiel met sbc-code 272043, productiemedewerker confectie met sbc-code 272042 en wikkelaar, samensteller met sbc-code 267050 geen overschrijding van de belastbaarheid voorkomt, dan wel dat op afdoende wijze is gemotiveerd waarom ondanks de signaleringen op het betreffende punt de belasting toch binnen de voor appellant geldende belastbaarheid blijft. Ter zitting heeft de gemachtigde van het Uwv nog een nadere toelichting gegeven met betrekking tot de punten vertreden en tillen. Met het Uwv is de Raad van oordeel dat de overschrijdingen in de geduide functies vallen binnen de belastbaarheid van appellant zodat appellant in staat is te achten de geduide functies te verrichten.
Het mediaanloon afgezet tegen het maatmaninkomen laat een verlies aan verdiencapaciteit zien van 27,07%. Bij het bestreden besluit van 5 februari 2007 heeft het Uwv dan ook terecht de WAO-uitkering van appellant met ingang van 25 september 2003 herzien en berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Het mede tegen dit besluit gericht geachte beroep van appellant is derhalve ongegrond.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv alleen te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep, nu de rechtbank zulks reeds heeft gedaan voor die kosten in beroep. Deze kosten worden begroot op
€ 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep, voor zover dit moet worden geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 5 februari 2007, ongegrond;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 102,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en H.G. Rottier en
C.P.M. van de Kerkhof als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier, uitgesproken in het openbaar op 8 mei 2007.
(get.) C.W.J. Schoor.
(get.) M. Gunter.