ECLI:NL:CRVB:2007:BA4627

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 mei 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-2531 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WAJONG-uitkering op basis van psychische klachten en verslavingsproblematiek

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem, waarin de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellant een WAJONG-uitkering toe te kennen, aan de orde is. Appellant, geboren op 24 februari 1964, heeft op 13 november 2002 een aanvraag ingediend voor een WAJONG-uitkering. De verzekeringsarts concludeerde dat appellant, ondanks enige beperkingen, onder psychisch niet te belastende omstandigheden zou kunnen werken. De arbeidsdeskundige selecteerde functies die aan deze voorwaarden voldeden, maar het Uwv stelde dat appellant niet arbeidsongeschikt was op zijn 17e verjaardag en ook niet ten tijde van de aanvraag in 2002. Het Uwv weigerde de uitkering bij besluit van 6 februari 2003, wat door appellant werd bestreden.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en zich geconcentreerd op de medische beoordeling die aan het bestreden besluit ten grondslag lag. De rechtbank had eerder de conclusie van de door haar geraadpleegde deskundige, psychiater R. Tonneijck, gevolgd, die oordeelde dat appellant op 17-jarige leeftijd waarschijnlijk enige beperkingen had, maar geen handicap op sociaal niveau. De Raad bevestigde deze conclusie en oordeelde dat de beperkingen van appellant voortvloeiden uit zijn verslaving aan verdovende middelen, die zijn functioneren op 17-jarige leeftijd niet in de mate beïnvloedden zoals door appellant werd gesteld. De Raad oordeelde dat de medische beoordeling van het Uwv juist was en dat er geen aanleiding was om van het oordeel van de deskundige af te wijken.

De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellant niet kon slagen en bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond werd verklaard. De Raad achtte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat er geen proceskostenvergoeding werd toegekend. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met C.W.J. Schoor als voorzitter, en werd openbaar uitgesproken op 8 mei 2007.

Uitspraak

05/2531 WAJONG
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 18 maart 2005, 03-1174 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 8 mei 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C.F.M. Raaijmakers, advocaat te Haarlem, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Beide partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 februari 2007. Voor appellant is verschenen mr. Raaijmakers voornoemd en het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.J.M.A. Clerx.
II. OVERWEGINGEN
Appellant, geboren op 24 februari 1964, heeft op 13 november 2002 een aanvraag ingediend om een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (WAJONG). Door de verzekeringsarts is aangenomen dat er voor appellant vanaf zijn 17e verjaardag weliswaar enige beperkingen gelden, maar dat hij onder psychisch niet te belastende omstandigheden wel zou kunnen werken. Daarbij is aangegeven dat appellant is aangewezen op een voorspelbare werksituatie omdat hij niet kan inspelen op sterk wisselende uitvoeringsomstandigheden en/of taakinhoud, dat er geen sprake mag zijn van veelvuldige deadlines of produktiepieken, dat hij beperkt is ten aanzien van conflicthantering en dat het werk geen leidinggevende aspecten mag omvatten. De arbeidsdeskundige heeft een aantal functies geselecteerd die aan die voorwaarden voldoen en die appellant na afloop van de wachttijd van een jaar, dat wil zeggen op 18-jarige leeftijd, had kunnen verrichten en die hij ook in november 2002 nog had kunnen verrichten. Met die functies had hij een zodanig loon kunnen verdienen dat er geen sprake was van enig verlies aan verdiencapaciteit. Volgens het Uwv is appellant niet op zijn 17e verjaardag arbeidsongeschikt geworden en gebleven. Ook ten tijde van de indiening van de aanvraag in november 2002 is er geen sprake van arbeidsongeschiktheid. Bij besluit van 6 februari 2003 heeft het Uwv geweigerd om appellant een WAJONG-uitkering toe te kennen.
Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 20 juni 2003 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv dit bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft doorslaggevende betekenis toegekend aan de conclusie van de door haar geraadpleegde deskundige, psychiater R. Tonneijck.
Het gaat in dit geding om de beantwoording van de vraag of het oordeel van de rechtbank over het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
De Raad overweegt het volgende.
Het geschil spitst zich toe op de vraag of de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde medische beoordeling juist is geweest. De rechtbank heeft zich tot die beoordeling beperkt en desgevraagd heeft de gemachtigde van appellant ter zitting van de Raad aangegeven dat de arbeidskundige aspecten van het bestreden besluit niet in geding zijn.
Namens appellant is aangevoerd dat hij op grond van in hoofdzaak psychische klachten en beperkingen en met name ook wegens een verslaving aan verdovende middelen tenminste sedert zijn 17e verjaardag op 24 februari 1981 niet in staat was om aan het arbeidsproces deel te nemen. Hij heeft feitelijk ook nooit in loondienst gewerkt en heeft, na het beëindigen van zijn schoolopleiding, altijd van een bijstandsuitkering geleefd.
De Raad wijst er allereerst op dat het gaat om een beoordeling van de gezondheidssituatie van appellant vanaf 24 februari 1981, zijn 17e verjaardag. De situatie in november 2002 is alleen van belang als zou blijken dat appellant op 24 februari 1981 geheel of gedeeltelijk arbeidsongeschikt was en dat nadien ook is gebleven. Aan een eventuele later dan op 17-jarige leeftijd ingetreden arbeidsongeschiktheid kan appellant geen aanspraak op uitkering ontlenen omdat hij, zoals hij zelf ook stelt, nooit heeft gewerkt. Voorts wijst de Raad er op dat in 1981 de WAJONG nog niet bestond en dat de aanspraak van appellant beoordeeld moet worden op basis van de destijds geldende wetgeving, namelijk de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW). Dit leidt echter niet tot een andere wijze van beoordeling van de medische aspecten.
De Raad kent, evenals de rechtbank, doorslaggevende betekenis toe aan het advies van de door de rechtbank ingeschakelde deskundige, de psychiater R. Tonneijck. Deze deskundige is in zijn rapport, dat op 13 juli 2004 bij de rechtbank is binnengekomen, tot de conclusie gekomen dat er bij appellant op 17-jarige leeftijd waarschijnlijk sprake was van enigszins beperkt geestelijk functioneren, maar dat er nog geen sprake leek van een handicap op sociaal niveau. De beperkingen zijn onverminderd blijven voortbestaan. Tonneijck kon zich verenigen met de door de verzekeringsarts opgestelde Functionele Mogelijkheden Lijst.
In vaste rechtspraak van de Raad ligt besloten dat de Raad het oordeel van een onafhankelijke door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige in beginsel pleegt te volgen.
Van feiten of omstandigheden op grond waarvan het aangewezen voorkomt in dit geval van dat uitgangspunt af te wijken is de Raad niet gebleken.
Met name doet zich niet de situatie voor dat uit de reactie van die deskundige op een andersluidend oordeel van een door een partij ingeschakelde medicus blijkt dat de deskundige zijn eigen oordeel niet serieus heeft heroverwogen. Tonneijck heeft ook naar het oordeel van de Raad de conclusies van de door appellant ingeschakelde klinisch-psycholoog en psychotherapeut drs. A.J. Kovács in een uitvoerige reactie, gedateerd
22 juni 2003, op overtuigende wijze weerlegd. Tonneijck heeft aangegeven dat uit de door Kovács aangehaalde testresultaten vooral het functioneren van appellant naar voren is gekomen op het moment dat appellant die testen uitvoerde. Dit geeft geen antwoord op de vraag hoe appellant op 17-jarige leeftijd functioneerde. Appellant is in zijn adolescentie begonnen met het gebruik van verdovende middelen. Zijn verslaving daaraan heeft op den duur geleid tot sociale teruggetrokkenheid en enige cognitieve beperkingen, waardoor hij toenemend geïsoleerd is geraakt. De door Kovács aangegeven beperkingen zijn het logische gevolg van het langdurige middelenmisbruik van appellant en waren op 17-jarige leeftijd nog niet in de door Kovács aangegeven mate aanwezig.
In hoger beroep is van de zijde van appellant nog een wetenschappelijk artikel overgelegd waarin wordt betoogd dat een gedragsmatige opvatting over verslaving te kort schiet en dat een verslaving moet worden beschouwd en behandeld als een (veelal) chronische ziekte.
De Raad is van oordeel dat de vraag of een verslaving op zich een ziekte of gebrek is en welke beperkingen daaruit voortvloeien in dit geding niet aan de orde is. Tonneijck heeft immers een aantal psychische beperkingen aangenomen en geconcludeerd dat die voortvloeien uit de drugsverslaving van appellant. De vraag of er al dan niet sprake is van een ziekte of gebrek is daardoor in het onderhavige geval geen punt van geschil.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en H.G. Rottier en
C.P.M. van de Kerkhof als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier, in het openbaar uitgesproken op 8 mei 2007.
(get.) C.W.J. Schoor.
(get.) M. Gunter.