ECLI:NL:CRVB:2007:BA4626

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 mei 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-3373 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van AAW-uitkering op basis van geschiktheid voor algemeen geaccepteerde arbeid

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden, waarin haar beroep tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond werd verklaard. Appellante had op 24 maart 2003 een aanvraag ingediend voor herbeoordeling van haar recht op uitkering op basis van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). De rechtbank oordeelde dat er geen aanwijzingen waren dat de belastbaarheid van appellante door de bezwaarverzekeringsarts was overschat. De rechtbank concludeerde dat appellante op 20 april 1980 in staat was om algemeen geaccepteerde arbeid te verrichten.

In hoger beroep herhaalde de gemachtigde van appellante zijn eerdere standpunten, waarbij hij stelde dat haar beperkingen ernstiger waren dan door het Uwv aangenomen. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de weigering om appellante een Wajong-uitkering toe te kennen, inhoudelijk beoordeeld moest worden aan de hand van de regelgeving die gold op de datum van de aanspraak. De Raad kwam tot de conclusie dat de medische grondslag van het bestreden besluit niet anders beoordeeld hoefde te worden dan door de rechtbank was gedaan. De Raad vond geen aanleiding om een nader medisch onderzoek in te stellen, aangezien de beschikbare gegevens voldoende steun boden voor de opvatting van het Uwv dat appellante op de datum in geding in staat was om de haar voorgehouden functies te vervullen.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid op minder dan 25% had vastgesteld. De Raad achtte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat er geen proceskostenveroordeling volgde. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, waarbij de voorzitter K.J.S. Spaas en de leden A.H. Hagendoorn-Huls, C.W.J. Schoor en H.G. Rottier betrokken waren.

Uitspraak

05/3373 WAJONG
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 27 april 2005, 04/858 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 8 mei 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft A.K. Wildeboer, werkzaam bij de Algemene Nederlandse Gehandicapten Organisatie, kantoor Noord te Groningen, hoger beroep ingesteld. Ter onderbouwing van dit beroep heeft de gemachtigde een rapportage van zenuwarts
A.J. Stegink van 18 november 1988 overgelegd.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend alsmede commentaar van bezwaarverzekeringsarts L. Zwemer van 19 augustus 2005.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 maart 2007. Namens appellante is niemand verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. F.H.M.A. Swarts.
II. OVERWEGINGEN
Op 24 maart 2003 heeft appellante een aanvraag ingediend om herbeoordeling van haar recht op uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong).
De verzekeringsarts B.M.J. Rozema Melissen constateerde in zijn rapportage van
8 juli 2003, na weging van de uitvoerige anamnese, het eigen onderzoek en de beschikbaar gekomen informatie van de behandelend sector, dat in 1979 sprake was van belastbaarheid, rekening houdend met beperkingen ten aanzien van psychisch stresserende omstandigheden en ten aanzien van zware fysieke belasting. Zware fysieke belasting wordt voor appellante ongeschikt geacht omdat haar spanningsklachten ook fysiek hun weerslag hadden. De gestelde beperkingen waren reeds voor het 17de jaar aanwezig. De conclusie van Rozema Melissen is dat in 1979 sprake was van beperkingen van de belastbaarheid als rechtstreeks en medisch objectief vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek. Appellante beschikte over duurzaam benutbare mogelijkheden.
Op basis hiervan stelde hij op 21 augustus 2003 een kritische Functionele Mogelijkheden Lijst (kFML) vast, waarin hij de lichamelijke beperkingen van appellante op 17-jarige leeftijd neerlegde. Uitgaand van de in voormelde kFML neergelegde beperkingen, heeft arbeidsdeskundige L. Palm in zijn rapport van 14 november 2003 een zevental functies geselecteerd en geconcludeerd dat appellante voor minder dan 25% arbeidsongeschikt is te beschouwen in het kader van de Wajong. In aansluiting hierop is appellante bij besluit van 28 november 2003 een uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) geweigerd, op de grond dat zij op en na 20 april 1980 minder dan 25% arbeidsongeschikt was.
In bezwaar is door bezwaarverzekeringsarts L.J. Zwemer in zijn rapport van 18 mei 2004 geconcludeerd dat er geen medische argumenten zijn om van het primaire medische oordeel af te wijken. Hierbij is aangegeven dat niet ontkend kan worden dat appellante al v??r haar zeventiende jaar medisch objectiveerbare directe gevolgen van ziekte of gebrek had. De gegeven beperkingen komen goed overeen met de nu bekende medische gegevens uit die periode en het behalen van diverse diploma’s. In overeenstemming hiermee zijn de bezwaren van appellante tegen voormeld besluit bij besluit van
14 juni 2004 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe overwogen dat er geen aanwijzingen zijn te vinden om aan te nemen dat de belastbaarheid van appellante door de bezwaarverzekeringsarts is overschat. De rechtbank is op basis van de namens appellante overgelegde gegevens van oordeel dat onvoldoende is gebleken dat op 20 april 1980 bij appellante sprake was van een zodanig psychiatrisch ziektebeeld, dat dit bij de vaststelling van de belastbaarheid betrokken had moeten worden. Tevens oordeelt de rechtbank dat appellante met haar krachten en bekwaamheden op 20 april 1980 in staat moet worden geacht de algemeen geaccepteerde arbeid te verrichten.
In hoger beroep heeft de gemachtigde van appellante zijn in eerdere fasen van de procedure ingenomen standpunten in essentie herhaald. De grieven van appellante komen er op neer dat haar beperkingen ernstiger zijn dan door het Uwv aangenomen en dat zij niet in staat is tot het vervullen van de voor haar geselecteerde functies.
De Raad overweegt als volgt.
Ten aanzien van de weigering appellante een uitkering ingevolge de Wajong met ingang van 20 april 1980 toe te kennen, overweegt de Raad in de eerste plaats dat deze weigering, gelet op de van toepassing zijnde regelgeving op de datum waarop die aanspraak betrekking heeft, inhoudelijk gezien, beoordeeld dient te worden aan de hand van de bepalingen van de AAW, zoals deze luidden tot 1 januari 1998.
De Raad heeft geen aanleiding gezien om met betrekking tot de medische grondslag van het bestreden besluit tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank heeft gegeven. Evenals de rechtbank en op de door haar aangegeven gronden, die haar leidden tot het oordeel dat het Uwv op grond van de beschikbare gegevens de medische beperkingen van appellante niet heeft onderschat, komt ook de Raad tot het oordeel dat niet is kunnen blijken dat het door verzekeringsarts B.M.J. Rozema Melissen opgestelde en door de bezwaarverzekeringsarts L.J. Zwemer geaccordeerde belastbaarheidspatroon geen juiste weergave vormt van de bij appellante ten tijde in geding bestaande medische beperkingen. Hetgeen in hoger beroep namens appellante is aangevoerd, biedt onvoldoende aanknopingspunten om tot een ander oordeel te komen. Aan de in hoger beroep overgelegde rapportage van zenuwarts A.J. Stegink van 18 november 1988 kan de Raad niet dat gewicht toekennen dat appellante daaraan gehecht wil zien nu deze rapportage niet duidelijk ziet op de datum in geding en, nog afgezien hiervan, met het advies aan de verwijzend arts voor een eventueel intern of psychiatrisch onderzoek, geen afgeronde eindconclusie bevat.
Op grond van het vorenstaande heeft de Raad geen aanleiding gezien tot het instellen van een nader medisch onderzoek.
De Raad is voorts, evenals de rechtbank, van oordeel dat de beschikbare gegevens voldoende steun bieden aan de opvatting van het Uwv dat appellante op de datum in geding, gelet op haar medische beperkingen, in staat was de haar door de arbeidsdeskundige voorgehouden functies te vervullen en met die functies een zodanig inkomen te verdienen dat het verlies aan verdiencapaciteit nihil is. Het Uwv heeft derhalve terecht de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op minder dan 25%.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K.J.S. Spaas als voorzitter en C.W.J. Schoor en
H.G. Rottier als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.H. Hagendoorn-Huls als griffier, uitgesproken in het openbaar op 8 mei 2007.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) A.H. Hagendoorn-Huls.