ECLI:NL:CRVB:2007:BA4624

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 april 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04-2630 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de WAO-schatting en medische beoordeling door het Uwv

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die op 4 mei 2004 zijn beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond verklaarde. Het Uwv had vastgesteld dat appellant, na zijn ziekmelding op 2 november 2001 wegens rug- en knieklachten, met ingang van 1 november 2002 geen recht had op een WAO-uitkering omdat hij minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellant was het niet eens met deze beslissing en stelde dat de onderzoeken door de (bezwaar-)verzekeringsarts onzorgvuldig waren, wat leidde tot een onjuist medisch oordeel over zijn beperkingen.

De rechtbank oordeelde dat de argumenten van appellant, waaronder de duur van zijn klachten en medicijngebruik, niet voldoende waren om de medische beoordeling van het Uwv in twijfel te trekken. De rechtbank hechtte ook geen waarde aan het rapport van het Instituut Psychosofia, omdat dit niet voldeed aan de eisen van reguliere geneeskunde. In hoger beroep heeft de gemachtigde van appellant haar bezwaren tegen het verzekeringsgeneeskundig onderzoek opnieuw naar voren gebracht en aanvullende rapportages ingediend.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de medische informatie die door appellant was ingediend, geen aanleiding gaf om te twijfelen aan de eerdere beoordeling door de (bezwaar-)verzekeringsarts. De Raad benadrukte dat de eigen mening van appellant en zijn gemachtigde niet voldoende werd ondersteund door medische gegevens van artsen. De Raad concludeerde dat de aangevallen uitspraak diende te worden bevestigd en dat er geen aanleiding was voor een kostenveroordeling.

Uitspraak

04/2630 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 4 mei 2004, 03/657 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 27 april 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.C. de Jonge, advocaat te Vlaardingen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 maart 2007. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, en zijn tolk, H. van der Heijden. Het Uwv was vertegenwoordigd door W.L.J. Weltevrede.
II. OVERWEGINGEN
Naar aanleiding van de ziekmelding van appellant per 2 november 2001 in verband met rug- en knieklachten heeft het Uwv bij besluit van 3 oktober 2002 vastgesteld dat appellant met ingang van 1 november 2002 geen recht heeft op een WAO-uitkering omdat hij minder dan 15% arbeidsongeschikt is.
Het hiertegen ingestelde bezwaar van appellant is bij besluit van 23 januari 2003 (hierna: bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. W.C. de Jonge beroep ingesteld bij de rechtbank, waarbij zij heeft aangevoerd dat de onderzoeken van de (bezwaar-)verzekeringsarts onzorgvuldig zijn geweest waardoor onvoldoende medisch inzicht in de medische beperkingen van appellant is verkregen. Ter onderbouwing van dit standpunt is een rapport van Instituut Psychosofia, gedateerd 3 maart 2003, ingediend.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe onder andere overwogen dat hetgeen namens appellant is aangevoerd, met betrekking tot de duur van zijn rug- en knieklachten en zijn medicijngebruik, geen reden geeft de juistheid van het medisch oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt in twijfel te trekken. Aan het namens appellant overgelegde rapport van het Instituut Psychosofia hechtte de rechtbank niet die betekenis die appellant daaraan toegekend wenste te zien. In dit verband wees de rechtbank op de uitspraak van de Raad van 28 december 2001 (USZ 2002, 68), waaruit volgt dat ten aanzien van de voor de toepassing van de WAO relevante arbeidsbeperkingen geldt dat die op de in de reguliere geneeskunde gebruikelijke wijze dienen te worden vastgesteld en dat de rapporten van dit instituut hieraan niet voldoen.
In hoger beroep heeft de gemachtigde van appellant haar bezwaren tegen het verrichte verzekeringsgeneeskundig onderzoek en het buiten beschouwing laten van het rapport van het Instituut Psychosofia uitvoerig uiteengezet. Ter onderbouwing heeft zij rapportages van het Instituut Psychosofia ingediend, waarin uitvoering commentaar wordt geleverd op de gedingstukken. Zij heeft voorts gewezen op de uitspraak van de Raad van 13 juli 2005 (LJN AT9828), waaruit naar haar mening valt op te maken dat verzekeringsartsen de argumenten van mevrouw Verhage, directrice van het Instituut Psychosofia, gemotiveerd moeten weerleggen en zich niet achter de status van mevrouw Verhage (van niet-medicus) mogen verschuilen.
Ten aanzien van de medische grondslag van het bestreden besluit stelt de Raad zich volledig achter de overwegingen van de rechtbank. De namens appellant in hoger beroep overgelegde medische informatie vanuit de behandelend secor geeft de Raad geen aanleiding tot twijfel aan de medische beoordeling van de (bezwaar-)verzekeringsarts.
De Raad is voorts van oordeel, onder verwijzing naar onder meer zijn uitspraak van
13 juni 2006 (LJN AX9316), dat in casu aan de eigen mening van appellant, zijn gemachtigde en het Instituut Psychosofia met betrekking tot appellants gezondheidstoestand, in aanmerking genomen dat slechts dan sprake is van arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAO als een verzekerde op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten de in aanmerking komende arbeid niet kan of mag verrichten, niet dat gewicht toegekend kan worden dat zij daaraan gehecht willen zien, nu hun opvatting onvoldoende gesteund wordt door van artsen afkomstige medische gegevens en bevindingen.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad ziet tenslotte geen aanleiding tot toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Janssen als voorzitter en J.G. Treffers en M. Greebe als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 27 april 2007.
(get.) J. Janssen.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.