ECLI:NL:CRVB:2007:BA4594

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 april 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05/114 WAO, 05/2779 WAO en 07/1115 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen intrekking WAO-uitkering en beoordeling arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die op 25 november 2004 een eerdere beslissing van het Uwv over de intrekking van de WAO-uitkering van appellant heeft beoordeeld. Het Uwv had de uitkering per 19 juni 2002 ingetrokken, omdat appellant minder dan 15% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellant heeft bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek niet onzorgvuldig was, maar dat er twijfels bestonden over de arbeidskundige beoordeling, met name over het maatmaninkomen en de toepassing van de overhevelingstoeslag.

Appellant heeft hoger beroep ingesteld, en het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Tijdens de zitting op 16 maart 2007 werd appellant vertegenwoordigd door zijn advocaat, mr. K. de Bie, terwijl het Uwv werd vertegenwoordigd door E.C. van der Meer. De Raad heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat het procesbelang van appellant lag in de behandeling van het beroep tegen het besluit van 21 februari 2007, waarin de mate van arbeidsongeschiktheid opnieuw werd vastgesteld op 15 tot 25%.

De Raad concludeert dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de functies van magazijnmedewerker, assembleerder en produktiemedewerker industrie geschikt zijn voor appellant. De grieven van appellant worden verworpen, en de Raad oordeelt dat het medisch onderzoek niet onzorgvuldig is geweest. De Raad verklaart het hoger beroep en het beroep tegen het besluit van 4 mei 2005 niet-ontvankelijk, maar verklaart het beroep tegen het besluit van 21 februari 2007 ongegrond. Tevens wordt het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 805,- en tot vergoeding van renteschade.

Uitspraak

05/114 WAO, 05/2779 WAO en 07/1115 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 25 november 2004, 02/4743 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 27 april 2007
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaats gevonden op 16 maart 2007. Appellant heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. K. de Bie, advocaat te Amsterdam. Het Uwv was vertegenwoordigd door E.C. van der Meer.
II. OVERWEGINGEN
Bij besluit van 2 mei 2002 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellant ingetrokken per 19 juni 2002 onder de overweging dat appellant per die datum minder dan 15% arbeidsongeschikt is.
Het hiertegen ingestelde bezwaar is bij besluit van 18 september 2002 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat niet is gebleken dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest.
Ten aanzien van de arbeidskundige beoordeling heeft de rechtbank vastgesteld dat de juistheid van het maatmaninkomen niet is komen vast te staan omdat het Uwv niet heeft bevestigd dat op het maatmanloon de overhevelingstoeslag werd toegepast. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit te nemen.
Namens appellant is hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
Met een besluit van 4 mei 2005 heeft het Uwv opnieuw beslist op het bezwaarschrift van appellant en hiermee uitvoering gegeven aan de aangevallen uitspraak. Bij dit besluit heeft het Uwv het bezwaar wederom ongegrond verklaard, onder de overweging dat er rekening is gehouden met de overhevelingstoeslag en dat indexering van het maatmaninkomen heeft plaatsgevonden.
Met een besluit van 21 februari 2007 is het Uwv teruggekomen op het besluit van
4 mei 2005 en heeft, met inachtneming van nadere jurisprudentie van de Raad de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 19 juni 2002 vastgesteld als zijnde gelegen in de klasse van 15 tot 25%.
De Raad heeft besloten om met toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) tevens een oordeel te geven over de nadere besluiten van 4 mei 2005 en 21 februari 2007. De Raad stelt vervolgens vast dat het procesbelang van appellant in deze zaken is gelegen in een behandeling van het beroep tegen het besluit van 21 februari 2007 en dat appellant geen procesbelang meer heeft bij behandeling van het hoger beroep en van het beroep dat hij geacht moet hebben tegen het besluit van 4 mei 2005 te hebben ingesteld. De Raad zal dat beroep én het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaren.
Bij het besluit van 21 februari 2007 heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 19 juni 2002 vastgesteld op 15 tot 25%. Appellant heeft aangevoerd dat zijn mogelijkheden zijn overschat door de (bezwaar-)verzekeringsarts. Hij is met name niet in staat om arbeid te verrichten in wisselende diensten, welke beperking ten onrechte niet in de FML is opgenomen. Voorts is onvoldoende gemotiveerd waarom de functies van magazijnmedewerker en produktiemedewerker industrie geschikt zijn voor hem, met name gelet op de belasting in deze functies op de items buigen, tillen/dragen, trilbelasting, het ontbreken van scores op samenwerken met collega’s en de mogelijkheid tot contact met collega’s (aspect van “geen solitaire functie”) en de bijzondere beperking ten aanzien van deadlines/ produktiepieken.
Wat de medische beoordeling betreft overweegt de Raad het volgende. Het Uwv heeft in hoger beroep een door de bezwaarverzekeringsarts enigszins aangepaste FML, gedateerd 19 februari 2007, ingediend. De Raad ziet in de door appellant in hoger beroep aangevoerde grieven geen aanleiding voor twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling die aan het besluit van 21 februari 2007 ten grondslag ligt. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat het medisch onderzoek niet onzorgvuldig is geweest en hij stelt zich volledig achter de overwegingen van de rechtbank terzake. Wat betreft de grief van appellant dat hij niet in wisselende diensten kan werken is de Raad van oordeel dat uit het reïntegratieverslag van arbeidsdeskundige G.A.M. Hoekstra van 19 april 2002 niet valt op te maken dat appellant medisch gezien niet in staat is in onregelmatige diensten arbeid te verrichten. Kennelijk heeft appellant aangegeven liever geen werk in wisselende diensten te willen, hetgeen de arbeidsdeskundige in het verslag heeft neergelegd.
Wat de arbeidskundige beoordeling betreft overweegt de Raad het volgende. In hoger beroep is nog ingediend de rapportage van bezwaararbeidsdeskundige B. Evegaars van
20 februari 2007 waarin een uitgebreide motivering is opgenomen inzake de geschiktheid van de geselecteerde functies voor appellant, welke rapportage heeft geleid tot het onderhavige besluit. Vervolgens heeft bovengenoemde arbeidsdeskundige naar aanleiding van de reactie van appellant van 23 februari 2007 nog gereageerd bij rapportage van 5 maart 2007. Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van het Uwv nog aanvullend opgemerkt dat de functie van houtwarensamensteller reeds tijdens de procedure in eerste aanleg was komen te vervallen en derhalve nu ten onrechte weer is opgevoerd. De theoretische schatting is dan ook gebaseerd op de functies van
magazijn-/expeditiemedewerker (111220); assembleerder (265110) en produktiemedewerker industrie (111180), waarbij de assembleerder de mediane functie blijft en het maatmanloon wordt gesteld op € 13,69 en een reductiefactor wordt gehanteerd van 0,93, waarmee het arbeidsongeschiktheidspercentage uitkomt op 23,08, waarmee de klasse 15-25 niet wordt overschreden en het onderhavige besluit dus blijft gehandhaafd.
De Raad is van oordeel dat het Uwv inhoudelijk in hoger beroep met de genoemde rapportages van de bezwaararbeidsdeskundige B. Evegaars, en de toelichting van het Uwv ter zitting van de Raad, voldoende heeft gemotiveerd dat de functies van magazijnmedewerker, assembleerder en produktiemedewerker industrie geschikt zijn voor appellant. De grieven van appellant slagen dan ook niet.
Gelet op het bovenstaande acht de Raad het beroep tegen het besluit van
21 februari 2007 ongegrond.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 805,-.
Het verzoek van appellant om veroordeling van het Uwv tot vergoeding van de door hem geleden schade in de vorm van wettelijke rente acht de Raad toewijsbaar. Wat betreft de wijze waarop het Uwv de appellant toekomende wettelijke rente over de na te betalen uitkering moet berekenen, volstaat de Raad met verwijzing naar zijn uitspraak van
1 november 1995, LJN ZB1495.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 4 mei 2005 niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 21 februari 2007 ongegrond;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag groot € 805,- , te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tot vergoeding van renteschade als hiervoor is aangegeven, te betalen door het Uitvoeringinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 102,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J. Janssen als voorzitter en J.G. Treffers en M. Greebe als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 27 april 2007.
(get.) J. Janssen.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.
JL