[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 21 maart 2005, 04/2356 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 27 april 2007
Namens appellante heeft mr. S. Broens, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 17 augustus 2005 heeft het Uwv zijn standpunt nader toegelicht onder verwijzing naar de resultaten van aanvullend arbeidskundig onderzoek. De gemachtigde van appellante heeft bij brief van 29 december 2005 nadere grieven geformuleerd tegen de aangevallen uitspraak, waarop het Uwv bij brief van 3 februari 2006 onder overlegging van een rapportage van zijn bezwaarverzekeringsarts heeft gereageerd. Het standpunt van appellante is vervolgens nader toegelicht bij brief van haar gemachtigde van 12 juli 2006. Het Uwv heeft bij brieven van 16 augustus 2006 en 2 februari 2007 nog nadere rapportages in het geding gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 maart 2007. Appellante is verschenen bijgestaan door haar gemachtigde voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.A. Kneefel.
Het inleidend beroep richtte zich tegen het besluit van het Uwv van 30 augustus 2004 (het bestreden besluit), waarbij het Uwv - beslissend op het bezwaar - een besluit van 28 april 2004 heeft gehandhaafd. Met het laatstgenoemde besluit weigerde het Uwv appellante met ingang van 23 juli 2004 een uitkering toe te kennen ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO).
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft daarbij overwogen dat er geen redenen zijn om te twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde belastbaarheid van appellante en de passendheid van de geduide functies. De rechtbank stelt vast dat in bezwaar een volledige medische herbeoordeling heeft plaatsgevonden en dat de (bezwaar-)verzekeringsarts kennis heeft genomen van de beschikbare gegevens uit de curatieve sector. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv ook de bezwaren van appellant tegen de arbeidskundige kant van de schatting voldoende gemotiveerd weerlegd.
Appellante heeft in hoger beroep betoogd dat er bij haar op 23 juli 2004 sprake was van een ernstiger psychische problematiek dan de door de verzekeringsarts C. Mol in zijn rapportage van 13 april 2004 beschreven spanningsklachten. Zij heeft daarbij verwezen naar een rapportage van de GZ psycholoog S. el Barakat en de psychiater A.G. Limburg-Okken, beiden verbonden aan Altrecht geestelijke gezondheidszorg te Utrecht, waar appellante sedert 29 november 2005 in behandeling is. Appellante heeft verder verwezen naar een brief van de dermatoloog W.M. Nugteren-Huijing van 9 november 2004 en naar een brief van de internist F. Snijders van 22 mei 2006.
De Raad stelt vast dat de verzekeringsarts appellante beperkt belastbaar heeft geacht in verband met de door haar geuite spanningsklachten, nekklachten en vermoeidheidsklachten die mogelijk samenhangen met een onvoldoende werking van de schildklier. De door appellante in hoger beroep ingebrachte medische rapportages doen de Raad niet twijfelen aan de juistheid van de door de verzekeringsarts opgestelde Functionele Mogelijkheden Lijst. De stelling van appellante dat haar psychische problematiek bij einde wachttijd zo ernstig was dat zij niet tot functioneren in arbeid in staat was dan wel dat een urenbeperking was aangewezen, vindt geen onderbouwing in de beschikbare medische gegevens. De Raad stelt vast dat appellante eerst in het najaar van 2005 door haar huisarts werd verwezen naar Altrecht. De behandelend GZ psycholoog en psychiater geven in de rapportage van 20 maart 2006 aan dat het bestaan van klachten vóór juli 2004 uitsluitend wordt gebaseerd op de eigen woorden van appellante. De behandelend internist heeft blijkens haar rapportage van 22 mei 2006 in mei 2004 geen aanleiding gezien om appellante in verband met psychische problematiek door te verwijzen. De dermatoloog, die op verzoek van de internist werd geconsulteerd, heeft op 9 november 2004 aan de huisarts gerapporteerd dat zij appellante adviseerde hulp te zoeken voor de somberheid die zij opmerkte tijdens het onderzoek van appellante op 2 november 2004. Appellante heeft de Raad er niet van kunnen overtuigen dat die somberheid, die ook al door de verzekeringsarts werd beschreven, tot meer beperkingen had moeten leiden dan in de Functionele Mogelijkheden Lijst zijn verwoord. Daarbij merkt de Raad nog op dat het - afgaande op de bevindingen van de dermatoloog - niet aannemelijk is dat ten tijde van de datum in geding al sprake was van dwangmatig handen wassen. Appellante heeft die klacht in haar contact met de verzekeringsarts ook niet ter sprake gebracht.
De Raad verenigt zich dan ook wat de medische kant van de onderhavige schatting met het oordeel van de rechtbank.
Ten aanzien van de arbeidskundige onderbouwing van het bestreden besluit overweegt de Raad het volgende.
De schatting is uitgevoerd met behulp van het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS). In zijn uitspraken van 9 november 2004 (onder andere LJN AR4716) heeft de Raad overwogen dat hem niet is gebleken van redenen om een systeem als het CBBS in beginsel niet rechtens aanvaardbaar te achten als ondersteunend systeem en methode bij de beoordeling of, en zo ja in welke mate, iemand arbeidsongeschikt is te achten in de zin van de arbeidsongeschiktheidswetten. De Raad heeft voorts overwogen dat vanwege de hem gebleken onvolkomenheden van het CBBS, uiterlijk bij het besluit op bezwaar de schatting dient te zijn voorzien van een zodanige deugdelijk toelichting en motivering, dat op grond daarvan voldoende inzicht wordt geboden in, en een voldoende mogelijkheid tot toetsing wordt verschaft van de verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige grondslagen en uitgangspunten waarop de schatting berust. In de reeds lopende zaken, waarin aan laatstvermelde eis niet is voldaan, dient het bestreden besluit in beginsel vernietigd te worden. Indien het Uwv het besluit in de loop van de procedure in eerste aanleg of in hoger beroep alsnog voorziet van de ontbrekende toelichting, onderbouwing en/of motivering, kan er aanleiding zijn de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel of gedeeltelijk in stand te laten.
De Raad stelt vast dat het Uwv in hoger beroep met de rapportages van de bezwaararbeidsdeskundige R. Speur van 1 augustus 2005, 16 augustus 2006 en 1 februari 2007 toereikend heeft gemotiveerd waarom de voor de schatting gebruikte functies door appellante kunnen worden verricht en daarmee heeft voldaan aan de eisen van inzichtelijkheid als neergelegd in bovengenoemde uitspraken.
De Raad volgt appellante niet in haar stelling dat van haar geen handelingstempo kan worden verwacht als noodzakelijk is bij de vervulling van verschillende van de geduide functies. De bezwaararbeidsdeskundige heeft in zijn rapportages van 1 augustus 2005 en 16 augustus 2006 naar het oordeel van de Raad overtuigend uiteengezet dat van de functionaris niet meer wordt verwacht dan ‘doorwerken’, waartoe appellante in staat wordt geacht. Van een overschrijding van de tilbelasting in de functie van samensteller kunststof en rubberindustrie (SBC-code 271130) is - anders dan appellante stelt - geen sprake. Appellante wordt blijkens de Functionele Mogelijkheden Lijst in staat geacht om frequent gewichten van 15 kilogram te hanteren. Met die vaststelling is niet onverenigbaar dat incidenteel een gewicht van 20 kilogram wordt getild.
Nu de passendheid van de geduide functies eerst in hoger beroep afdoende is toegelicht en gemotiveerd bestaat er aanleiding en de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit te vernietigen, maar met toepassing van artikel 8:72, derde lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten.
De Raad acht termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb en het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep. De kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en eveneens € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, alsmede € 66,77 voor door de behandelende sector verstrekte informatie.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 30 augustus 2004 gegrond en vernietigt dit besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep tot een bedrag van € 1.354,77, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 140,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J. Janssen als voorzitter en J.G. Treffers en M. Greebe als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 27 april 2007.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.