[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 20 april 2005, 03/1057 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 1 mei 2007
Namens appellante heeft mr. S. de Wit-de Groot, juridisch medewerker bij De Vries & Doornbos advocaten te Zwolle, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 maart 2007. Appellante is in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. R.H. Broeksema, kantoorgenoot van mr. De Wit-de Groot. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.T. Dieters.
Aan de aangevallen uitspraak, waarin appellante als eiseres en het Uwv dan wel de rechtsvoorganger daarvan als verweerder is aangeduid, ontleent de Raad de volgende feiten en omstandigheden:
“Eiseres, geboren [in] 1958, was sedert 1 augustus 1979 werkzaam als leerkracht/adjunct-directrice aan de school [naam school]. In februari 1989 is eiseres als gevolg van een ongeval uitgevallen voor het verrichten van haar werk.
Bij beslissing van 29 september 1994 heeft de voormalige hoofddirectie van het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds (ABP) bepaald dat eiseres niet uit hoofde van ziekte of gebreken blijvend ongeschikt is voor haar vroegere betrekking van groepsleerkracht/adjunct-directrice. Bij besluit van 15 augustus 1995 heeft het bestuur van de Stichting Pensioenfonds ABP het tegen het besluit gerichte bezwaar van eiseres ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 2 januari 1997 (zaak nr. AWB 95/9405 ABP) heeft de rechtbank ’s Gravenhage het door eiseres ingediende beroep ongegrond verklaard. Eiseres heeft het door haar tegen deze uitspraak bij de Centrale Raad van Beroep (CRvB) ingediende hoger beroep ingetrokken. Daarmee is de uitspraak van de rechtbank en verweerders beslissing in kracht van gewijsde gegaan.
Nadat eiseres per 25 oktober 1995 in verband met haar arbeidsongeschiktheid in de wachtgeldregeling terecht is gekomen heeft er per 1 januari 1996, alhoewel eiseres niet als arbeidsongeschikt werd beschouwd, een conversie plaatsgevonden naar een WAO-conforme uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Bij beslissing van 17 januari 1997 is de WAO-conforme uitkering met ingang van 17 maart 1997 ingetrokken. Daarbij is overwogen dat er per datum onderzoek, in casu 21 november 1996, geen sprake meer is van beperkingen als gevolg van ziekte en/of gebrek. Het door eiseres tegen deze beslissing aangetekende bezwaar is bij besluit van 21 december 1998 ongegrond verklaard. Het door eiseres tegen het besluit op bezwaar op 28 januari 1999 ingediende beroep (bij de rechtbank bekend onder nummer Awb 99/116 WAOCON) is bij uitspraak van 23 december 1999 ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak heeft eiseres op 21 januari 2000 hoger beroep aangetekend bij de CRvB (bekend onder nummer 00/360 WAOCON). In deze zaak heeft de CRvB een voorbereidend onderzoek ingesteld met opdracht aan de neuroloog J.A. Haas, die op 6 mei 2002 rapport heeft uitgebracht. Deze deskundige is van oordeel dat de klachten van eiseres, mede op grond van informatie van eiseres, thans ongewijzigd zijn ten opzichte van de situatie op 17 maart 1997. Naar het oordeel van de deskundige is eiseres op 17 maart 1997 in staat tot het verrichten van haar eigen werk als groepsleerkracht/adjunct-directrice. Verweerder is van oordeel dat zijn standpunt in het rapport Haas wordt bevestigd. De CRvB heeft in de zaak 00/360 WAOCON, op grond van voornoemd rapport, op 8 november 2002 uitspraak gedaan en heeft daarbij de aangevallen uitspraak bevestigd.
Eiseres is in september 1999 gaan werken als lesgevende (vervangster) te Assen. Na korte tijd, per 15 oktober 1999, is eiseres daar voor haar werk uitgevallen. In verband met deze uitval heeft eiseres (wederom) jegens verweerder aanspraak doen gelden op een uitkering ingevolge de WAO, welke aanspraak bij beslissing van 29 maart 2001 is afgewezen. Het bezwaar van eiseres tegen deze beslissing is bij besluit van 24 juli 2002 ongegrond verklaard. Het beroep van eiseres tegen dat besluit is bij uitspraak van deze rechtbank (bekend onder nummer Awb 02/795 WAO HOB) ongegrond verklaard. Eiseres heeft geen hoger beroep ingesteld zodat deze uitspraak van de rechtbank in kracht van gewijsde is gegaan.
Op 19 juli 2002 (ontvangen 23 juli 2002) heeft eiseres (ten derde male) jegens verweerder aanspraak doen gelden op een uitkering ingevolge de WAO. Eiseres heeft daarbij aangegeven dat haar klachten sedert 9 april 2001 zijn toegenomen.
In verband met deze aanspraak heeft de verzekeringsarts W. Winkel een onderzoek ingesteld. Uit oogpunt van zorgvuldigheid heeft hij W.H.J. Mutsaers, psychiater te Haren, gevraagd een expertiseonderzoek te verrichten, gericht op de vraag of er vanaf 9 april 2001 naast de al bestaande klachten en beperkingen sprake is van een depressief beeld dat daarvoor niet (in die mate) aanwezig was.
Mutsaers heeft - mede na bestudering van het (inmiddels omvangrijke) dossier - op 22 november 2002 rapport uitgebracht en geconcludeerd dat sprake is van somatoforme klachten en verschijnselen bij een 42-jarige ongehuwde vrouw met een persoonlijkheidsstoornis met ontwijkende, narcistische en borderline kenmerken. Naar zijn mening is er sprake van een psychiatrisch ziektebeeld. Hij heeft daarbij opgemerkt dat er recentelijk geen nieuw ziektebeeld is ontstaan. Op grond van de in het dossier aanwezige informatie, zijn bevindingen bij het spreekuur en de bevindingen van Mutsaers heeft de verzekeringsarts in zijn rapport van 3 december 2002 geconcludeerd dat er geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden dan wel een nieuw ziektebeeld op grond waarvan beperkingen voor arbeid moeten worden aangenomen.”
Bij besluit van 17 december 2002 heeft het Uwv afwijzend beslist op het verzoek van appellante van 23 juli 2002.
Het daartegen namens appellante gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 9 september 2003 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank was, samengevat weergegeven, van oordeel dat er geen sprake was van nieuwe feiten en omstandigheden die door het Uwv bij de onderhavige beoordeling in acht hadden moeten worden genomen.
Appellante stelt zich in hoger beroep op het standpunt dat uit het rapport van Mutsaers wel degelijk nieuwe feiten en omstandigheden naar voren komen. Appellante heeft er daarbij op gewezen dat de diagnose van een persoonlijkheidsstoornis met ontwijkende, narcistische en borderline kenmerken niet eerder is gesteld. Volgens appellante noopt een en ander tot een nieuwe beoordeling van haar arbeids(on)geschiktheid, onderscheidenlijk het opstellen van een (nieuw) belastbaarheidspatroon.
Het gaat in dit geding om de beantwoording van de vraag of het oordeel van de rechtbank over het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
Het Uwv heeft het onderhavige verzoek, naar de Raad begrijpt, enerzijds opgevat als een verzoek om terug te komen van de eerdere beslissing van 29 maart 2001 en anderzijds als een verzoek om een herbeoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in verband met sedert 9 april 2001 toegenomen klachten. De Raad acht dit uitgangspunt juist.
Voor zover appellante verzoekt om terug te komen van het besluit van 29 maart 2001 overweegt de Raad als volgt. Zo de door Mutsaers gestelde diagnose al als een nieuw feit moet worden aangemerkt, betekent dit nog niet dat het Uwv daarin aanleiding had behoren te vinden om de eerdere beslissing van 29 maart 2001 te herzien. Naar het oordeel van de Raad dwingt de door Mutsaers gestelde diagnose namelijk niet tot de conclusie dat de belastbaarheid van appellante anders moet worden ingeschat dan voorheen. Bij gebreke van nieuwe relevante feiten of veranderde omstandigheden was het Uwv dan ook bevoegd om met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het verzoek om terug te komen van het besluit van 29 maart 2001 af te wijzen en voor de motivering van die beslissing te volstaan met te verwijzen naar het besluit van 29 maart 2001, zoals het Uwv ook heeft gedaan. Niet kan worden gezegd dat het Uwv niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel.
Voor zover appellante verzoekt om een herbeoordeling in verband met sedert 9 april 2001 toegenomen klachten overweegt de Raad als volgt. De grieven van appellante gericht tegen de weigering van het Uwv dit verzoek te honoreren, stuiten evenzeer af op het oordeel dat de evenvermelde diagnose niet dwingt tot de conclusie dat de belastbaarheid van appellante anders moet worden ingeschat dan voorheen.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen. Voor vergoeding van schade als door appellante verzocht is ingevolge artikel 8:73 van de Awb in het onderhavige geval dan ook geen plaats, zodat de Raad dit verzoek afwijst.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K.J.S. Spaas als voorzitter en H.G. Rottier en C.P.M. van de Kerkhof als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.H. Broier als griffier, uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2007.