[appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 26 mei 2005, 04/2651 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Korpsbeheerder van de politieregio Utrecht (hierna: korpsbeheerder)
Datum uitspraak: 26 april 2007
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De korpsbeheerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 maart 2007. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. W.J. Dammingh, werkzaam bij de Nederlands Politie Bond. De korpsbeheerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.D.W. Smit-van Valkenhoef, werkzaam bij de politieregio Utrecht.
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellant is werkzaam als politiesurveillant in het district Eemland zuid van de politieregio Utrecht. Naar aanleiding van bevindingen die naar voren waren gekomen tijdens een oriënterend onderzoek is bij de korpsbeheerder het vermoeden gerezen dat appellant zich schuldig had gemaakt aan plichtsverzuim, bestaande uit het via zijn ambt toegang zoeken en verkrijgen tot de privésfeer van S. Daar zou hij zich hebben opgedrongen en sexuele contacten met haar zijn aangegaan, waarbij volgens de verklaring van S. sprake was geweest van dwang van de kant van appellant. Bij brief van 27 november 2003 is appellant hiervan mededeling gedaan en is aangekondigd dat een disciplinair onderzoek zou plaatsvinden, in welk kader appellant zou worden gehoord.
1.2. Appellant heeft in het kader van dat onderzoek op 22 december 2003 onder meer verklaard dat hij slechts éénmaal bij S. thuis was geweest, dat juist S. toenadering zocht en hij deze niet wilde en dat geen sexuele handelingen hadden plaatsgevonden. Deze verklaring stemde inhoudelijk overeen met een schriftelijke verklaring die appellant op
1 november 2003 aan zijn districtschef had gezonden. Nadat aan appellant verzocht was om mee te werken aan een fysiek onderzoek door een forensische arts in verband met bepaalde fysieke kenmerken die volgens S. bij hem aanwezig waren, heeft appellant zijn hiervoor weergegeven verklaring ingetrokken. Vervolgens heeft hij op 5 januari 2004 meegedeeld dat hij meerdere keren bij S. thuis was geweest, dat er wel sexuele contacten waren geweest, maar dat daarbij geen sprake van dwang was geweest.
1.3. Bij besluit van 14 april 2004 heeft de korpsbeheerder besloten dat appellant gedurende een periode van twee jaar niet in de gelegenheid wordt gesteld om deel te nemen aan de in diensttijd te volgen opleiding tot allround politiemedewerker, omdat hij daartoe (vooralsnog) niet meer geschikt werd geacht, nu hij in het kader van het disciplinair onderzoek een onjuiste verklaring had afgelegd. Voorts is hem bij besluit van 10 mei 2004 de disciplinaire straf van een schriftelijke berisping opgelegd wegens het afleggen van een onjuiste verklaring. De aanvankelijk aan appellant ten laste gelegde gedragingen jegens S. hebben niet tot een disciplinaire bestraffing geleid, omdat volgens de korpsbeheerder geen sprake was geweest van dwang en van het gebruiken van het ambt om in de persoonlijke sfeer van S. te komen.
1.4. Bij het bestreden besluit van 1 november 2004 zijn de tegen deze beide besluiten ingediend bezwaren ongegrond verklaard en zijn beide besluiten gehandhaafd.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak, voor zover hier van belang, het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
3.1. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat appellant door op 1 november 2003 en op 22 december 2003 onjuiste verklaringen af te leggen, plichtsverzuim heeft gepleegd en dat de korpsbeheerder op die grond bevoegd was om een disciplinaire straf op te leggen. De Raad deelt niet het standpunt van appellant dat de korpsbeheerder op onzorgvuldige wijze het onderzoek is gestart en dit onderzoek reeds voor 22 december 2003 wegens onvoldoende concrete aanwijzingen voor de gebezigde verdenking had moeten eindigen. De Raad verwijst in grote lijnen naar hetgeen de rechtbank hieromtrent heeft overwogen. Maar ook als dit anders zou zijn, kan het voor appellant in geen enkel opzicht een rechtvaardiging vormen om in het kader van het naar hem ingestelde onderzoek een onjuiste verklaring af te leggen. Wanneer bepaalde vragen naar zijn mening nodeloos zijn privésfeer raakten, had het op zijn weg gelegen dat naar voren te brengen in plaats van een onjuiste verklaring af te leggen.
3.2. De Raad is voorts van oordeel dat de opgelegde straf van een schriftelijke berisping niet onevenredig is te achten aan de aard en de ernst van het gepleegde plichtsverzuim, ook wanneer daarbij in ogenschouw wordt genomen dat appellant de eerste twee jaar niet in de gelegenheid zal worden gesteld om de opleiding tot allround politiemedewerker te volgen. De korpsbeheerder mag groot gewicht toekennen aan het belang van de betrouwbaarheid van een politiesurveillant. De Raad neemt hierbij tevens in aanmerking dat appellant, anders dan hij heeft betoogd, niet geheel vrijwillig, maar pas na de aankondiging van het instellen van een fysiek onderzoek van zijn eerdere verklaringen is teruggekomen.
3.3. De Raad is voorts van oordeel dat de korpsbeheerder tevens in redelijkheid heeft kunnen besluiten om appellant voor de duur van twee jaar niet in de gelegenheid te stellen de door hem gewenste opleiding tot allround politiemedewerker te volgen. De korpsbeheerder heeft zich op goede gronden op het standpunt kunnen stellen dat appellant, nu hij onjuiste verklaringen heeft afgelegd, wegens de daardoor gerezen twijfel omtrent zijn geschiktheid voor het hogere functieniveau, niet voldoet aan de eisen die redelijkerwijs mogen worden gesteld om hem die opleiding te laten volgen.
4. Gezien het vorenstaande heeft de rechtbank het bestreden besluit terecht in stand gelaten, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en K.J. Kraan als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van O.C. Boute als griffier, uitgesproken in het openbaar op 26 april 2007.