de Staatssecretaris van Financiën, (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 9 september 2005, 04/1598 (hierna: aangevallen uitspraak),
[betrokkene], wonende te [woonplaats], (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 26 april 2007
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 maart 2007. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. Halferkamps, advocaat, werkzaam bij de Belastingdienst te Apeldoorn. Betrokkene is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. R.J.M.C.I. Janischka, werkzaam bij CNV Publieke Zaak te Apeldoorn.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene was binnen de eenheid Centrale Betalingsadministratie (CBA) van de Belastingdienst te Apeldoorn werkzaam als leidinggevende. In het kader van een reorganisatie werden de leidinggevende functies in de nieuw gevormde eenheden, Belastingdienst/Centrale administratie (B/CA) en Belastingdienst/Centrum voor ICT (B/CICT), opengesteld als nieuwe functies. Voor betrokkene hield dit in dat hij diende te solliciteren naar een leidinggevende functie. De sollicitatie van betrokkene is afgewezen. Hij heeft daartegen bezwaar gemaakt. Hangende deze bezwaarprocedure is betrokkene voorlopig geplaatst in de functie van ICT-servicebeheerder bij het B/CICT. Tegen deze plaatsing heeft hij zijn bedenkingen kenbaar gemaakt.
1.2. De door betrokkene ingestelde bezwaarprocedure had als resultaat dat hij een assessment heeft afgelegd als gevolg waarvan hij voor een nieuw sollicitatiegesprek is uitgenodigd. Ook dit gesprek heeft niet tot een benoeming in een leidinggevende functie geleid. Daarop heeft betrokkene in een gesprek met zijn leidinggevende en de voor de sollicitatieprocedure verantwoordelijke persoon aangegeven dat hij geen prettig gevoel had over de gang van zaken betreffende de sollicitatieprocedure naar de functie van leidinggevende binnen het B/CICT noch over zijn plaatsing in een functie die hij niet ambieerde. Hij heeft toen te kennen gegeven dat hij wel belangstelling had voor de functie van procesinrichter bij de B/CA. Betrokkene was ervan op de hoogte dat bij die eenheid een mogelijkheid bestond om hem te plaatsen in een niet vacante functie.
1.3. Vervolgens is tussen het B/CICT en de B/CA overleg gepleegd over de mogelijkheid betrokkene te plaatsen in een functie binnen de B/CA. In afwachting van een mogelijke “ruil” met een functionaris van de B/CA is betrokkene, met ingang van 1 februari 2003, op basis van interim functievervulling (hierna: IF) overgegaan van het B/CICT naar de B/CA. Bij besluit van 27 oktober 2003 is betrokkene met ingang van 1 juni 2003 benoemd tot medewerker inningadministratie bij de B/CA, sector Betalingsverwerking.
1.4. Bij brief van 2 december 2003 heeft betrokkene appellant vervolgens verzocht om toekenning van een mobiliteitstoeslag. Bij besluit van 12 maart 2004, zoals gehandhaafd bij het bestreden besluit van 12 oktober 2004, heeft appellant onder verwijzing naar artikel 57, tweede lid, aanhef en onder a, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) dat verzoek afgewezen op de grond dat de benoeming van betrokkene in zijn huidige functie heeft plaatsgevonden in het kader van de reorganisatie.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, en appellant opgedragen om een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Daartoe heeft de rechtbank laten wegen dat - samengevat - de plaatsing van betrokkene in de functie van ICT-servicebeheerder definitief was geworden, betrokkene zelf om plaatsing in een andere functie heeft verzocht en de dienst er ook bij gebaat was dat betrokkene in een andere functie werd geplaatst.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank op basis van onjuiste feiten tot haar beslissing is gekomen en is erin volhard dat de grondslag van de benoeming van betrokkene in de functie van medewerker inningadministratie bij de B/CA, hoewel die niet is genoemd in het besluit van 27 oktober 2003, ligt in artikel 57, tweede lid, aanhef en onder a, van het ARAR.
4. De Raad overweegt naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd als volgt.
4.1. Ingevolge artikel 22c van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984 (BBRA) - voor zover hier van belang - heeft de ambtenaar aan wie op grond van artikel 57, eerste lid of tweede lid, onder b, van het ARAR een andere functie wordt opgedragen, waarbij het belang van de dienst is gelegen in het opdragen van juist die andere functie, recht op een eenmalige mobiliteitstoeslag ter grootte van 50% van zijn salaris.
In de Nota van Toelichting bij de invoering van artikel 22c van het BBRA is gesteld dat geen recht op een mobiliteitstoeslag bestaat wanneer de ambtenaar als gevolg van een reorganisatie als herplaatsingskandidaat in een functie is geplaatst of vooruitlopend daarop reeds is herplaatst op grond van artikel 57, tweede lid, onder a, van het ARAR.
4.2. Artikel 57, eerste lid, van het ARAR bepaalt dat een ambtenaar op zijn verzoek een andere functie kan worden opgedragen. Het tweede lid van dat artikel bepaalt dat een ambtenaar in het belang van de dienst verplicht is een andere passende functie te aanvaarden, overeenkomstig het bepaalde in artikel 49h indien het gaat om een verplaatsing in het kader van een reorganisatie (onder a), en overeenkomstig het bepaalde in artikel 49h, eerste lid, in de overige gevallen (onder b).
4.3. Blijkens de aangevallen uitspraak is de rechtbank ervan uitgegaan dat betrokkene (reeds) met ingang van 1 januari 2002 definitief is geplaatst in de functie van ICT-servicebeheerder. De Raad is met appellant van oordeel dat dit uitgangspunt onjuist is. In de gedingstukken is een dergelijk besluit immers niet te vinden, zij het dat betrokkene wel bij brief van december 2002 is meegedeeld dat het voornemen bestaat om zijn functie-profiel, zijnde ICT-servicebeheerder, te waarderen met schaal 12. Echter, voorafgaande aan de brief van december 2002 is betrokkene, zo blijkt met name uit het hoorverslag van 29 juni 2004, vanaf oktober 2002 in overleg geweest met appellant om tot een, voor betrokkene, aanvaardbare oplossing van de gevolgen van de reorganisatie te komen, omdat betrokkene in het kader van de reorganisatie (nog) niet op een voor hem bevredigende functie was terechtgekomen. Deze oplossing is uiteindelijk gevonden in de afspraak die tussen het B/CICT en de B/CA is gemaakt en waardoor betrokkene, aanvankelijk op IF-basis, vervolgens met ingang van 1 juni 2003 definitief, kon worden geplaatst in de functie van medewerker inningsadministratie bij de B/CA.
4.4. Naar het oordeel van de Raad moet uit deze feiten en omstandigheden worden geconcludeerd dat de plaatsing van betrokkene in voormelde functie is geschied in het kader van de reorganisatie. Gelet op de strekking van artikel 22c van het BBRA, zoals deze ook blijkt uit de Nota van Toelichting, heeft betrokkene dan geen recht op een mobiliteitstoeslag. Appellant heeft derhalve bij het bestreden besluit terecht geweigerd betrokkene deze toeslag toe te kennen.
5. Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd en het beroep alsnog ongegrond moet worden verklaard.
6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit van 12 oktober 2004 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en K.J. Kraan als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van O.C. Boute als griffier, uitgesproken in het openbaar op 26 april 2007.