ECLI:NL:CRVB:2007:BA4489
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante en de weigering van uitkering door het Uwv
In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die op 22 februari 2005 het beroep van appellante ongegrond verklaarde. Appellante had hoger beroep ingesteld tegen het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) van 3 juni 2004, waarin het Uwv zijn eerdere beslissing van 1 december 2003 handhaafde om een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) te weigeren. De reden voor deze weigering was dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante minder dan 15% zou zijn, wat betekent dat zij niet in aanmerking kwam voor een uitkering.
Tijdens de zitting op 23 maart 2007, waar appellante werd bijgestaan door haar advocaat mr. W.C. de Jonge, heeft het Uwv zich laten vertegenwoordigen door W.L.J. Weltevrede. De Raad voor de Rechtspraak heeft de beroepsgronden van appellante herhaald, maar kwam tot de conclusie dat de rechtbank de zaak terecht ongegrond had verklaard. De Raad oordeelde dat de belastbaarheid van appellante per 24 september 2003 correct was vastgesteld en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit.
De rechtbank had eerder geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek, hoewel niet volledig in lijn met de vereisten, voldoende zorgvuldig was voorbereid en gemotiveerd. Appellante had geen medische informatie overgelegd die haar standpunt kon onderbouwen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de conclusies van de (bezwaar)verzekeringsarts niet in twijfel getrokken konden worden. De Raad concludeerde dat appellante, ondanks haar beperkingen, in staat was om gangbare arbeid te verrichten en dat het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid had vastgesteld.