04/3743 AOW en 04/3744 AOW
de erven van [betrokkene] (hierna: betrokkene) (hierna: appellanten),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 1 juni 2004, 03/1701 en 03/2096 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 20 april 2007
Namens betrokkene heeft [zoon], de zoon van betrokkene, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
In geding 04/3744 AOW heeft de Raad de rechtbank verzocht om inzending van een gedingstuk. De rechtbank heeft aan de Raad laten weten dat dit stuk niet aanwezig is in het dossier.
Bij bief gedateerd 13 februari 2007 heeft de gemachtigde aan de Raad laten weten dat betrokkene op 16 december 2006 is overleden. Desgevraagd hebben de erven te kennen gegeven de procedure te willen voortzetten.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 maart 2007. Appellanten zijn, zoals vooraf was bericht, niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. C.A.J. Mastenbroek.
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen voor zover het betreft de Sociale verzekeringsbank, in werking getreden. Thans oefent de Svb de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder de Svb tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Bij brief van 27 december 2000 heeft betrokkene verzocht in aanmerking te komen voor een vrijwillige verzekering ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) en de Algemene nabestaandenwet (Anw) over de periode van januari 2000 tot en met
januari 2001. Betrokkene heeft daarbij als zijn adres opgegeven:[adres], België. Op het door betrokkene ingevulde en ondertekende aanvraagformulier is [woonplaats] als woonplaats opgegeven.
Bij formulier gedagtekend 22 juli 2001 heeft betrokkene een zogenaamde 'Bereidverklaring' vrijwillige verzekering AOW/Anw ingevuld en ondertekend betrekking hebbende op het jaar 2000 en de maand januari 2001.
Bij besluit van 12 februari 2001 is aan betrokkene met ingang van februari 2001 een AOW-pensioen toegekend.
Bij besluit van 22 november 2001 is aan betrokkene meegedeeld dat hij is toegelaten tot de vrijwillige verzekering AOW/Anw over de periode januari 2000 tot en met
januari 2001. Daarbij is aangegeven dat de verplichte verzekering ingevolge de AOW/Anw per 1 januari 2000 is geëindigd.
Bij besluit van 16 september 2002 is aan betrokkene meegedeeld dat, naar aanleiding van de door hem verstrekte inkomensgegevens, het inkomen in het jaar 2000 is vastgesteld en de premie voor de vrijwillige verzekering over dat jaar definitief is berekend.
In bezwaar is door betrokkene aangegeven dat hij een definitieve aanslag inkomstenbelasting heeft ontvangen over het jaar 2000. Daarbij zijn ook premies volksverzekeringen ingehouden. Aan de Svb wordt verzocht de premie voor de vrijwillige verzekering als betaald te zien.
Bij besluit van 14 januari 2003, hierna: bestreden besluit 1, heeft de Svb het bezwaar ongegrond verklaard. Opgemerkt wordt dat volgens de gegevens van de Svb betrokkene het gehele jaar 2000 in België heeft gewoond. Betrokkene verrichtte geen werkzaamheden in Nederland op grond waarvan hij aan de loonheffing was onderworpen. Omdat betrokkene een pensioen op grond van de Anw ontving is hij tot 1 januari 2000 verplicht verzekerd gebleven voor de Nederlandse volksverzekeringen. Met ingang van die datum is artikel 26 van KB 746 komen te vervallen. Vanaf die datum mogen er dan ook geen premies volksverzekeringen meer worden ingehouden c.q. geheven over het inkomen van betrokkene.
Tegen dit besluit heeft betrokkene bij brief van 22 februari 2003 beroep ingesteld. Aangegeven wordt dat betrokkene het niet eens is met de opvatting van de Svb dat hij woonplaats heeft in België. Door de belastingdienst wordt betrokkene als binnenlands belastingplichtige aangeslagen. Opgemerkt wordt nog dat betrokkene in het jaar 2000 in Nederland verzekerd was ingevolge de Ziekenfondswet.
Bij brief van 1 november 2002 heeft betrokkene aan de Svb het formulier inzake de vrijwillige verzekering AOW/Anw over het jaar 2001 ingevuld en ondertekend opgestuurd. Bij besluit van 5 maart 2003 heeft de Svb aan betrokkene laten weten dat het inkomen van betrokkene over de maand januari 2001 is vastgesteld en de premie voor de vrijwillige verzekering over die maand definitief is berekend.
Betrokkene heeft tegen dit besluit bezwaar aangetekend. Bij besluit van 15 april 2003, hierna: bestreden besluit 2, heeft de Svb het bezwaar ongegrond verklaard.
Bij brief gedateerd 24 mei 2003, blijkens het daarop geplaatste stempel op 2 juni 2003 ingekomen bij de rechtbank, heeft betrokkene tegen dit besluit beroep ingesteld.
Ter zitting van de rechtbank heeft de gemachtigde van betrokkene, desgevraagd, verklaard dat het beroepschrift tegen bestreden besluit 2 op 24 mei 2003 ter post is bezorgd. Ten aanzien van de woonplaats van betrokkene is door de gemachtigde opgemerkt dat zijn vader 3 à 4 dagen per week in België woonde. Verder is opgemerkt dat de belastingdienst heeft vastgesteld dat zijn vader in Nederland woonde.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de Svb in redelijkheid kunnen aannemen dat betrokkene, in de periode hier in geding, in België woonachtig was. De premie is naar het oordeel van de rechtbank op juiste wijze vastgesteld.
Ten aanzien van het beroep tegen het bestreden besluit 2 heeft de rechtbank geoordeeld dat dit beroep niet tijdig is ingediend. De termijn liep af op 27 mei 2003. Het beroepschrift is ontvangen op 2 juni 2003 en derhalve niet-tijdig ingediend in de zin van artikel 6:9, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Ten aanzien van de vraag of het beroepschrift voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, zodat op grond van artikel 6:9, tweede lid, van de Awb, het beroepschrift tijdig zou zijn ingediend, overweegt de rechtbank dat de poststempel op de enveloppe van het beroepschrift niet volledig leesbaar is. Uit de stempel is niet af te leiden op welke datum betrokkene het beroepschrift ter post heeft bezorgd. Nu het beroepschrift niet aangetekend is verzonden kan betrokkene zijn stelling dat het op 24 mei 2003 ter post is bezorgd niet aantonen. In aanmerking genomen de datum van ontvangst van het beroepschrift kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden aangenomen dat het beroepschrift tijdig is verzonden. Geconcludeerd wordt dat de beroepstermijn is overschreden. Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken van omstandigheden op grond waarvan redelijkerwijs zou moeten worden geoordeeld dat betrokkene niet in verzuim is geweest. Het beroep tegen het bestreden besluit 2 wordt niet-ontvankelijk verklaard.
In het hoger beroep inzake de uitspraak van de rechtbank met betrekking tot het bestreden besluit 1 hebben partijen in essentie hun in eerste aanleg ingenomen stellingen herhaald. Ten aanzien van het bestreden besluit 2 wordt namens betrokkene de niet-ontvankelijkverklaring van het beroep door de rechtbank bestreden.
Betrokkene is op 16 december 2006 overleden. Desgevraagd hebben de erven te kennen gegeven de procedure te willen voortzetten.
De Raad zal eerst ingaan op de niet-ontvankelijkverklaring van het beroep tegen het bestreden besluit 2.
Bij brief van 21 maart 2005 heeft de Raad de rechtbank laten weten dat bij de van de rechtbank ontvangen processtukken de enveloppe, behorende bij het beroepschrift van betrokkene d.d. 24 mei 2003, niet is aangetroffen. Verzocht is om die enveloppe alsnog aan de Raad te doen toekomen. In antwoord hierop heeft de rechtbank bij e-mail van
5 april 2005 aan de Raad laten weten dat genoemde enveloppe 'niet in ons dossier aanwezig is'.
De Raad moet constateren dat aldus een voor de beslechting van het geding in hoger beroep essentieel processtuk ontbreekt. De Raad verkeert daardoor in de onmogelijkheid om vast te stellen of het beroepschrift tijdig, derhalve vóór of op 27 mei 2003, ter post is bezorgd. Naar het oordeel van de Raad mag de onzekerheid inzake de datum van de terpostbezorging van het beroepschrift in die situatie niet ten nadele van betrokkene strekken. De Raad kan onder deze omstandigheden niet aannemen dat het beroepschrift niet tijdig ter post is bezorgd. De uitspraak van de rechtbank, waarbij het beroep niet-ontvankelijk is verklaard, komt op die grond voor vernietiging in aanmerking. De Raad zal de zaak zonder terugwijzing afdoen, nu deze naar zijn oordeel geen nadere behandeling door de rechtbank behoeft.
Ten gronde gaan de aanhangige geschillen over de vraag of de Svb de hoogte van de vrijwillige verzekering AOW/Anw correct heeft vastgesteld. In dat kader is namens betrokkene onder meer gesteld dat hij in de periode hier in geding woonplaats had in Nederland, zodat hij als ingezetene verplicht verzekerd is gebleven voor de volksverzekeringen.
De Raad is van oordeel dat in het algemeen ervan mag worden uitgegaan dat een persoon die een aanvraag doet om toelating tot de vrijwillige verzekering voor de volksverzekeringen, de beslissing op die aanvraag niet kan bestrijden met de stelling dat hij in de periode in geding verplicht verzekerd was. Er kunnen zich echter omstandigheden voordoen die het omtrent de vrijwillige verzekering beslissende orgaan, en ook de rechter, ertoe nopen om in verband met de aanvraag en de daarop te geven beslissing de positie van de betrokkene in relatie tot de regelingen betreffende de verplichte verzekeringen in ogenschouw te nemen; tot die omstandigheden valt onder meer te rekenen het geval dat die positie in verband met de mogelijke toepasselijkheid van supra- of internationale regelingen inzake sociale zekerheid niet zonder meer duidelijk is. De Raad verwijst m.m. naar zijn uitspraak van 27 oktober 2006, LJN: AZ1078, waar het ging om een verzoek om vrijstelling in relatie tot de verplichte verzekering.
De Raad moet vaststellen dat ten aanzien van betrokkene zich geen bijzondere situatie voordoet waarin de hiervoor geformuleerde algemene regel uitzondering zou moeten lijden. De Raad zal dan ook voorbij gaan aan de grief van betrokkene dat hij in de periode hier in geding woonplaats had in Nederland, zodat hij in die periode verplicht verzekerd was voor de volksverzekeringen.
Ten aanzien van de vaststelling van de premie voor de vrijwillige verzekering heeft de gemachtigde van de Svb ter zitting aangegeven de bestreden besluiten niet te handhaven. Opgemerkt is dat betrokkene voldoet aan de voorwaarden neergelegd in het Besluit vrijwillige verzekering AOW en ANW voor in de Europese Unie wonende uitkeringsgerechtigden van 19 december 2005, KB 2005, nr. 720, en dat de premie met inachtneming van dat besluit opnieuw berekend dient te worden.
De Raad concludeert dat de bestreden besluiten geen stand kunnen houden en voor vernietiging in aanmerking komen. De Svb zal opnieuw op de bezwaarschriften dienen te beslissen met inachtneming van deze uitspraak.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb, nu van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten niet is gebleken.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart de beroepen tegen de bestreden besluiten gegrond en vernietigt deze besluiten;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank opnieuw op de bezwaarschriften beslist met inachtneming van deze uitspraak;
Bepaalt dat de Sociale verzekeringsbank aan appellanten het betaalde griffierecht van
€ 162,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en H.J. Simon als leden. De beslissing is, in tegenwoordig van P.H. Broier als griffier, uitgesproken in het openbaar op 20 april 2007.
(get.) M.M. van der Kade.