ECLI:NL:CRVB:2007:BA4458

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 mei 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-3351 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering onverschuldigde WAJONG-uitkering en schending van de redelijke termijn

In deze zaak gaat het om de terugvordering van een onverschuldigde WAJONG-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) van appellante, die in het verleden een uitkering ontving op basis van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Appellante, geboren in 1957, ontving een uitkering die was berekend op een arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Vanwege inkomsten die zij vanaf 18 juli 1999 had verworven, heeft het Uwv in 2001 besloten om de uitkering over een bepaalde periode niet uit te betalen. Appellante heeft deze besluiten niet aangevochten, maar later, na een negatief besluit van het Uwv in 2004, beroep ingesteld. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, wat leidde tot hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat er geen dringende redenen waren voor het Uwv om van terugvordering af te zien. Appellante had weliswaar financiële problemen, maar deze werden niet als zodanig aangemerkt dat het Uwv niet tot terugvordering kon overgaan. De Raad constateerde echter dat de behandeling van de zaak een periode van ongeveer zes jaar in beslag had genomen, wat in strijd was met de redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De Raad oordeelde dat de schending van deze termijn niet leidde tot verval van het recht van het Uwv om terug te vorderen, maar dat het bestreden besluit niet in stand kon blijven vanwege deze schending.

De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak, verklaarde het beroep gegrond en vernietigde het bestreden besluit, maar bepaalde dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven. Tevens werd het Uwv veroordeeld tot betaling van de proceskosten van appellante, die in totaal € 1.288,-- bedroegen, en moest het Uwv het door appellante betaalde griffierecht vergoeden.

Uitspraak

05/3351 WAJONG
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van rechtbank Alkmaar van 13 april 2005, 04/1514 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 1 mei 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. V.J.M. Janszen, advocaat te Haarlem, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 maart 2007. Namens appellante is mr. Janszen verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J. Knufman.
II. OVERWEGINGEN
Appellante, geboren in 1957, was in het genot van een uitkering in het kader van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Appellante heeft vanaf 18 juli 1999 in wisselende omvang werkzaamheden verricht waarvoor zij inkomsten heeft ontvangen. In verband met die inkomsten heeft het Uwv bij een aantal besluiten van 21 maart 2001, kort gezegd, de Wajonguitkering van appellante over de periode van juli 1999 tot januari 2001 niet uitbetaald dan wel als ware haar arbeidsongeschiktheidsklasse lager dan 80 tot 100%. Appellante heeft de betreffende besluiten van 21 maart 2001 in rechte niet aangevochten.
Bij besluit van 1 mei 2001 heeft het Uwv van appellant hetgeen onverschuldigd was betaald over de periode 1 juli 1999 tot en met 31 december 2000 ten bedrage van
f. 25.110,36 (€ 11.394,58) teruggevorderd. Appellante heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt, welke bezwaar bij besluit van 20 november 2001 niet-ontvankelijk is verklaard. De rechtbank heeft het daartegen ingestelde beroep bij uitspraak van
25 juni 2002 ongegrond verklaard. De Raad heeft bij uitspraak van 9 december 2003 naar aanleiding van het hiertegen ingestelde hoger beroep die uitspraak vernietigd en het beroep bij de rechtbank gegrond verklaard.
Naar aanleiding van die vernietiging heeft het Uwv bij het thans bestreden besluit van 8 juni 2004 het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Het Uwv heeft daartoe overwogen dat de besluiten van 21 maart 2001 waarbij de Wajonguitkering van appellante met haar inkomsten werden gekort rechtens onaantastbaar zijn zodat hetgeen onverschuldigd is betaald dient te worden teruggevorderd. Voorts heeft het Uwv overwogen dat er geen sprake is van omstandigheden die wijzen op het bestaan van een bijzonder geval.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Namens appellant is gewezen op dringende redenen die er toe zouden moeten leiden dat het Uwv afziet van terugvordering. Ter zitting van de rechtbank heeft de gemachtigde van appellante voorts gesteld dat de vordering van het Uwv is verjaard. Tevens is betoogd dat er sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn bedoeld in artikel 6 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Kort gezegd heeft de rechtbank daarbij overwogen dat het Uwv gehouden was om hetgeen onverschuldigd was betaald terug te vorderen. Daarbij was naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van dringende redenen in de zin van artikel 55, vierde lid, van de Wajong. De rechtbank overwoog voorts dat de verjaring van de vordering is gestuit. Voorts oordeelde de rechtbank dat van een overschrijding van de redelijke termijn geen sprake is.
De stellingen van appellante in hoger beroep vormen in wezen een herhaling van hetgeen reeds in beroep werd betoogd.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad stelt vast dat de onverschuldigdheid van de betreffende betalingen niet wordt betwist.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat met het besluit van 1 mei 2001 de verjaring van de terugvordering is gestuit. Met de rechtbank stelt de Raad vast dat niet het besluit van 1 mei 2001 is vernietigd – daarbij nog in het midden latend of dit, zo dit wel het geval zou zijn, tot gevolg zou hebben dat dat besluit niet als stuitingshandeling kan worden aangemerkt – maar het besluit van 20 november 2001 dat werd genomen naar aanleiding van het bezwaar van appellante tegen het besluit van
1 mei 2001. De Raad is dan ook van oordeel dat met het besluit van 1 mei 2001 schriftelijk en ondubbelzinnig mededeling is gedaan dat wordt teruggevorderd. Het Uwv heeft voorts op geen enkel moment die vordering of onderdelen daarvan prijsgegeven. Ook anderszins is het de Raad niet gebleken dat de vordering is verjaard.
De Raad ziet, met de rechtbank en het Uwv, geen aanleiding om te concluderen dat er dringende redenen zijn die er toe zouden moeten leiden dat het Uwv van de terugvordering afziet, dan wel deze matigt. Zoals ter zitting is gebleken, lost appellante sinds 31 oktober 2004 maandelijks een bedrag van € 35,-- op de schuld af en heeft zij in ieder geval die aflossingen gedurende het gehele voorgaande jaar en de eerste twee maanden van dit jaar gedaan. Voorts is gebleken dat het Uwv op de hoofdsom geen rente in rekening brengt. Het is de Raad niet gebleken dat er aldus voor haar onaanvaardbare (financiële) gevolgen optreden. Dat appellante een chaotische persoonlijkheid heeft en weinig zicht in, of greep heeft op haar rechten en haar financiën en daarvoor de hulp nodig heeft van anderen, merkt de Raad evenmin aan als een zodanige omstandigheid.
De Raad stelt vast dat uitgaande van het moment waarop appellante bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 1 mei 2001 tot aan de dag waarop de Raad uitspraak in deze zaak doet, de behandeling van dit geding een periode van in totaal ongeveer 6 jaar in beslag heeft genomen. Hierdoor is naar het oordeel van de Raad de in artikel 6 van het EVRM bedoelde termijn overschreden. De Raad heeft daarbij mede in aanmerking genomen dat noch in de zaak zelf, die niet als zeer complex is aan te merken, noch in de opstelling van appelante een rechtvaardiging kan worden aangetroffen voor de lange duur van de procedure. De Raad stelt daarbij tevens vast dat het aandeel van het Uwv in de gehele procedure de periode van de bestuurlijke besluitvorming is geweest, welke periode een duur van bijna een jaar in beslag heeft genomen. De Raad stelt voorts vast dat geen op artikel 6 van het EVRM in verbinding met artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gegronde vordering van vergoeding van materiële of immateriële schade vanwege de lange duur van de procedure is gedaan. Namens appellante is wel gesteld dat de lange duur van de gehele procedure met zich brengt dat het recht van Uwv om hetgeen onverschuldigd is betaald terug te vorderen, is komen te vervallen. De Raad volgt de gemachtigde van appellante hierin niet. Noch uit artikel 6 van het EVRM, noch uit de jurisprudentie van de Raad volgt dat een overschrijding van de redelijke termijn dit effect heeft. De Raad is echter wel van oordeel dat het bestreden besluit, wegens schending van de redelijke termijn, niet in stand kan blijven. De rechtsgevolgen van dat bestreden besluit zullen echter in stand kunnen blijven.
De Raad ziet aanleiding voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Awb, welke kosten worden begroot op € 644,-- voor de kosten van rechtshulp in beroep en € 644,-- voor de kosten van rechtshulp in hoger beroep, totaal derhalve
€ 1.288,--.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellante betaalde griffierecht van € 140,- ( € 37,- + € 103,-) vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door K.J.S. Spaas als voorzitter en H.G. Rottier en C.P.M. van de Kerkhof als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.H. Broier als griffier, uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2007.
(get.) K.J.S. Spaas
(get.) P.H. Broier