ECLI:NL:CRVB:2007:BA4408

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 april 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-1367 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering onverschuldigd betaalde WAO-uitkering

In deze zaak gaat het om de terugvordering van onverschuldigd betaalde WAO-uitkering aan appellant door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant ontving een WAO-uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Na een herbeoordeling in 2001, waarbij appellant tijdelijk in dienst was bij een slagersbedrijf, heeft het Uwv de WAO-uitkering herzien naar 65 tot 80%. Vervolgens heeft het Uwv in februari 2002 een bedrag van € 5.623,55 teruggevorderd, dat onverschuldigd was betaald over de periode van 28 augustus 2000 tot 1 januari 2002. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze terugvordering en stelde dat het besluit onbevoegd was genomen.

De Centrale Raad van Beroep heeft op 27 april 2007 uitspraak gedaan in hoger beroep. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond had verklaard. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was om aan te nemen dat het besluit onbevoegd was genomen en dat het Uwv voldoende inzicht had geboden in het onverschuldigd betaalde bedrag. De Raad verwees naar artikel 6:16 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), dat stelt dat bezwaar of beroep de werking van het besluit niet schorst. De Raad concludeerde dat er geen dringende redenen waren om af te zien van terugvordering, zoals de rechtbank ook had overwogen.

De uitspraak bevestigde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde en dat de aangevallen uitspraak moest worden bevestigd. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met J. Janssen als voorzitter, en de leden J.G. Treffers en M. Greebe. De griffier was M.C.T.M. Sonderegger.

Uitspraak

05/1367 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 14 januari 2005, 03/4937 WAO (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
Datum uitspraak: 27 april 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. G. van Leeuwen, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 maart 2007. Het geding is daar gevoegd behandeld met het geding bij de Raad bekend onder nr. 06/3530 WAO tussen dezelfde partijen. Appellant en zijn gemachtigde zijn -met bericht- niet verschenen. Het Uwv was vertegenwoordigd door F.G.E. Houtbeckers.
Na de behandeling ter zitting zijn de gedingen gesplitst en wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.
II. OVERWEGINGEN
Appellant ontving een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Met ingang van 28 augustus 2000 is appellant voor de duur van een jaar in dienst getreden bij een slagersbedrijf als chauffeur/besteller. Na een herbeoordeling in verband met inkomsten uit arbeid heeft het Uwv bij besluit van 18 december 2001 de WAO-uitkering van appellant herzien en de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant vastgesteld op 65 tot 80%.
Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 12 februari 2002 het over de periode van
28 augustus 2000 tot 1 januari 2002 onverschuldigd betaalde gedeelte van de WAO-uitkering ad € 5.623,55 van appellant teruggevorderd.
Bij besluit van 12 september 2003, het bestreden besluit, heeft het Uwv het besluit van
12 februari 2002 na bezwaar gehandhaafd.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard onder meer onder overweging dat er geen aanleiding bestaat om aan te nemen dat het bestreden besluit onbevoegd is genomen, dat voldoende inzicht is geboden in het onverschuldigd betaalde bedrag aan WAO-uitkering, dat het geen vereiste voor terugvordering is dat het herzieningsbesluit onherroepelijk is geworden en dat niet is gebleken van dringende redenen om af te zien van terugvordering.
Naar aanleiding van de formele grieven die appellant in hoger beroep heeft herhaald, overweegt de Raad het volgende.
Appellant heeft wederom betoogd dat het primaire besluit en het bestreden besluit niet namens het Uwv en derhalve onbevoegd zijn genomen.
In aanvulling op hetgeen hieromtrent door de rechtbank is overwogen is de Raad van oordeel dat de door appellant gesignaleerde omissie geen bevoegdheidsgebrek betreft maar een gebrekkige ondertekening door welke gebrek appellant niet geacht kan worden te zijn benadeeld.
Voorts heeft appellant opnieuw bestreden dat de besluitvorming voldoende inzicht biedt in de samenstelling van het onverschuldigd betaalde bedrag aan WAO-uitkering.
Onder verwijzing naar gedingstuk B.33 en de toelichting die daarop ter zitting van de rechtbank door de vertegenwoordiger van het Uwv is gegeven, is de Raad van oordeel dat in beroep voldoende duidelijkheid is verstrekt omtrent de samenstelling en de hoogte van het terug te vorderen bedrag, zodat deze grief geen doel treft.
Ten aanzien van het standpunt van appellant dat geen sprake is van een onherroepelijk besluit tot herziening van de WAO-uitkering en dat derhalve (nog) niet tot terugvordering kan worden overgegaan verwijst de Raad, in aanvulling op hetgeen door de rechtbank is overwogen, naar artikel 6:16 van de Awb waarin - voor zover van belang - is bepaald dat bezwaar of beroep de werking van het besluit waartegen het is gericht niet schorst.
Ook overigens ziet de Raad geen reden waarom het Uwv zou dienen of behoren af te zien van terugvordering. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, kan uitsluitend van (de ingevolge artikel 57 van de WAO verplichte) terugvordering worden afgezien indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. Ook de Raad is van oordeel dat van dergelijke redenen in dit geval niet is gebleken.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
Voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Janssen als voorzitter en J.G. Treffers en M. Greebe als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 27 april 2007.
(get.) J. Janssen.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.
JL