ECLI:NL:CRVB:2007:BA4346

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 april 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-135 AW e.a.
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de aanstelling en beëindiging van het dienstverband van een universitair docent

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op de hoger beroepen van betrokkene, een universitair docent, en het College van Bestuur van Wageningen Universiteit en Researchcentrum. De zaak betreft de beëindiging van het dienstverband van betrokkene, die vanaf 1 september 2003 werkzaam was in de functie van universitair docent. Het college had betrokkene meegedeeld dat zijn dienstverband per 1 september 2004 van rechtswege eindigde. Betrokkene heeft hiertegen bezwaar gemaakt en de rechtbank Arnhem heeft het beroep tegen het besluit van het college gegrond verklaard, maar het beroep tegen een ander besluit ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft de Raad vastgesteld dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat betrokkene niet voldeed aan de in redelijkheid te stellen eisen en verwachtingen. De Raad heeft daarbij gekeken naar de rol van de bezwarenadviescommissie en de wijze waarop het advies tot stand is gekomen. De Raad concludeert dat het college niet in voldoende mate heeft aangetoond dat het advies door een voltallige commissie is uitgebracht, wat heeft geleid tot de vernietiging van het besluit van 10 augustus 2006, voor zover aangevochten.

De Raad heeft ook overwogen dat betrokkene niet tijdig bezwaar heeft aangetekend tegen de aanstelling voor bepaalde tijd en dat hij niet heeft voldaan aan de verwachtingen die aan zijn functie waren verbonden, met name het schrijven van beursvoorstellen. De Raad heeft het hoger beroep van betrokkene afgewezen en de aangevallen uitspraak bevestigd, met inachtneming van de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit. Tevens is het college veroordeeld in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 1.141,02.

Uitspraak

06/135 AW, 06/295 AW, 06/298 AW, 06/2076 AW, 06/2077 AW, 06/5441 AW en 06/5444 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
[betrokkene] (hierna: betrokkene),
en
het College van Bestuur van Wageningen Universiteit en Researchcentrum (hierna: college),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 17 november 2005, 04/2404 en 05/135 (hierna: aangevallen uitspraak),
in de gedingen tussen:
betrokkene
en
het college
Datum uitspraak: 12 april 2007
I. PROCESVERLOOP
Betrokkene en het college hebben hoger beroep ingesteld.
Zowel betrokkene als het college hebben een verweerschrift ingediend.
Betrokkene heeft beroep ingesteld bij de rechtbank Arnhem tegen het uitblijven van een, ter uitvoering van de aangevallen uitspraak, nieuw besluit op bezwaar alsmede tegen het niet tijdig nemen van een besluit op een door hem gemaakt bezwaar tegen een besluit van 30 juni 2005. De rechtbank heeft het beroepschrift ter behandeling doorgezonden naar de Raad.
Het college heeft op 10 augustus 2006 een nieuw besluit genomen, waarop betrokkene heeft gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met een ander geding tussen betrokkene en het college, plaatsgevonden op 1 maart 2007. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. H.S.P. Stuiver, advocaat te De Meern. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T.E.P.A. Lam, advocaat te Nijmegen, en A. van Laar-Melsen, werkzaam bij Wageningen Universiteit en Researchcentrum. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst. In de onderhavige zaken wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.
II. OVERWEGINGEN
1. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad, op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting, uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene was vanaf 1 september 2003 werkzaam in de functie van universitair docent bij de leerstoelgroep [naam leerstoelgroep]
1.2. Bij besluit van 28 mei 2004 is betrokkene meegedeeld dat zijn dienstverband met ingang van 1 september 2004 van rechtswege eindigt. Het college heeft dit besluit, na bezwaar, gehandhaafd bij besluit van 7 september 2004 (hierna: besluit 1).
1.3. Bij brief van 6 september 2004 heeft betrokkene, onder verwijzing naar artikel 3.9, tweede lid, van de CAO Nederlandse Universiteiten (hierna: CAO NU), het college verzocht hem per 1 september 2003 te benoemen in een aanstelling voor onbepaalde tijd als universitair docent. Dit verzoek is bij besluit van 13 september 2004 afgewezen. Bij besluit van
21 december 2004 (hierna: besluit 2) is het bezwaar tegen het besluit van 13 september 2004 ongegrond verklaard.
1.4. Nadat bij besluit van 10 mei 2005 een omtrent het functioneren van betrokkene vastgestelde beoordeling was ingetrokken, heeft betrokkene het college bij brief van 25 mei 2005 verzocht om terug te komen van besluit 1. Dit verzoek is bij besluit van 30 juni 2005 afgewezen.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen besluit 1 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen. De rechtbank heeft het beroep tegen besluit 2 ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
4. De rechtbank heeft besluit 1 vernietigd omdat niet in voldoende mate is komen vast te staan dat het door de bezwarenadviescommissie uitgebrachte advies daadwerkelijk kan worden beschouwd als uitgebracht door een voltallige commissie als bedoeld in artikel 7:13, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het college is in hoger beroep gekomen tegen dit oordeel van de rechtbank. Daarbij heeft het college aangevoerd dat er, gelet op de brief van 10 maart 2005 van de voorzitter van de bezwarenadviescommissie, geen aanleiding is voor twijfel dat het voor advisering vereiste derde lid van de bezwarenadviescommissie daadwerkelijk bij de advisering betrokken is geweest.
4.1. Het college heeft ten behoeve van besluit 1 een commissie als bedoeld in artikel 7:13 van de Awb gevraagd advies uit te brengen. Voor een behandeling van een zaak is deze commissie samengesteld uit een voorzitter en twee leden. Niet in geschil is dat in dit geval het horen niet door de voltallige commissie heeft plaatsgevonden. Dit is gelet op het bepaalde in artikel 7:13, derde lid, van de Awb evenwel mogelijk. In geschil is of in het onderhavige geval de voltallige commissie niettemin het college van advies heeft gediend.
4.2. De Raad stelt vast dat in het advies zelf van de bezwarenadviescommissie van 1 maart 2004 onder “de samenstelling van de commissie” geen melding is gemaakt van het commissielid dat niet bij de hoorzitting aanwezig was. Ook overigens blijkt uit dit advies niet dat dit commissielid betrokken is geweest bij de advisering. Bij brief van 10 maart 2005 heeft de voorzitter van de bezwarenadviescommissie meegedeeld dat het bij de hoorzitting ontbrekende commissielid wel bij de beraadslaging ten behoeve van het advies betrokken is geweest. Op welke wijze dit lid daadwerkelijk bij de advisering betrokken is geweest, heeft het college echter ook in hoger beroep niet duidelijk kunnen maken. De Raad moet daarom met de rechtbank constateren dat niet in voldoende mate is komen vast te staan dat het aan besluit 1 ten grondslag gelegde advies is uitgebracht door een voltallige commissie als bedoeld in artikel 7:13, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb. Het vorenstaande betekent dat het hoger beroep van het college niet slaagt.
5. Bij het ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen besluit van 10 augustus 2006 is het bezwaar tegen het besluit van 28 mei 2004 wederom ongegrond verklaard. Aangezien met dit besluit aan het beroep van betrokkene niet is tegemoet gekomen, zal de Raad het beroep dat betrokkene geacht moet worden te hebben ingesteld op de voet van de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Awb bij het geding in hoger beroep betrekken. Voorts is bij besluit van 10 augustus 2006 het bezwaar tegen het besluit van 30 juni 2005 alsnog niet-ontvankelijk verklaard. Daartegen richt betrokkene zich niet.
5.1. Betrokkene heeft zich allereerst op het standpunt gesteld dat het aangevochten gedeelte van het besluit van 10 augustus 2006 onbevoegd is genomen. De Raad deelt dit standpunt. Betrokkene heeft aanvankelijk een besluit ontvangen dat in mandaat is genomen en is ondertekend door de Algemeen Directeur Environmental Sciences Group. Omdat het college bij nader inzien van mening was dat het besluit onbevoegd was genomen, is kort daarop aan betrokkene een besluit gestuurd dat in mandaat is genomen en ondertekend door een lid van het college. Het college heeft - hoewel daarom
gevraagd - echter geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat de bevoegdheid tot het nemen van een besluit als het onderhavige aan dit lid is gemandateerd. Het vorenstaande leidt ertoe dat het besluit van 10 augustus 2006, voor zover aangevochten, voor vernietiging in aanmerking komt. Nu het college bij schrijven van 5 februari 2007 het besluit van 10 augustus 2006 heeft bekrachtigd, dient te worden bezien of er aanleiding bestaat met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van dit besluit, voor zover vernietigd, in stand te laten.
5.2. Het college heeft in het besluit van 10 augustus 2006 het standpunt gehandhaafd dat betrokkenes dienstverband met ingang van 1 september 2004 van rechtswege eindigt. Betrokkene is echter van mening dat hij met ingang van 1 september 2003 bij de universiteit in dienst is getreden op basis van een aanstelling voor onbepaalde tijd en dat als gevolg hiervan zijn aanstelling niet van rechtswege kan aflopen.
5.3. De Raad stelt vast dat de aanstellingsbrief van 19 september 2003 niet aangetekend is verzonden. Betrokkene heeft aangegeven dat hij deze brief nimmer heeft ontvangen. De Raad acht dit uiterst onwaarschijnlijk, nu betrokkene toentertijd nimmer heeft gereclameerd dat hij nog geen aanstellingsbesluit had. Maar zelfs indien dat zou moeten worden aangenomen, dan is betrokkene in ieder geval tijdens het op 26 februari 2004 gehouden functioneringsgesprek, waarvan het verslag op 1 maart 2004 door hem is ondertekend, genoegzaam kenbaar gemaakt dat hij voor bepaalde tijd was aangesteld. Betrokkene heeft zich eerst in juni 2004, en derhalve niet tijdig, tot het college gewend en aangegeven dat hij ten onrechte voor bepaalde tijd was aangesteld. Nu betrokkene niet tijdig bezwaar heeft aangetekend, is de Raad is van oordeel dat de aanstelling in een dienstverband voor bepaalde tijd een gegeven is.
5.4. Volgens vaste jurisprudentie (CRvB 15 mei 2003, TAR 2003, 156) is de rechterlijke toetsing in een geval als het onderhavige, waarbij sprake is van een weigering een tijdelijk dienstverband na afloop van een proeftijd om te zetten in een vast dienstverband dan wel anderszins te verlengen, beperkt tot de vraag of, behoudens anderszins strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, het bevoegd gezag in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat een betrokken ambtenaar niet aan in redelijkheid te stellen eisen en verwachtingen heeft voldaan.
5.5. De Raad stelt vast dat de weigering van het college om betrokkene na afloop van de proeftijd een vast dienstverband te verlenen dan wel anderszins tot verlenging over te gaan, is gebaseerd op het standpunt dat betrokkene geen enkel beursvoorstel heeft geschreven. Betrokkene was destijds als universitair docent bij de betrokken leer-stoelgroep aangenomen, zo blijkt uit een viertal door het college overgelegde ver-klaringen, om zich met name bezig te houden met het schrijven van beursvoorstellen. Door de zittende medewerkers werden te weinig beurzen binnengehaald waardoor de leerstoelgroep zich in toenemende mate geconfronteerd zag met financiële tekorten. Dat betrokkene tijdens zijn sollicitatie is gewezen op het belang van het werven van beurzen is overigens door hem erkend.
5.6. Tijdens het jaarlijkse stafoverleg op Terschelling in januari 2004 is - hetgeen ook door betrokkene is erkend - betrokkenes geringe output met betrekking tot beurzen-werving aan de orde gekomen. Op 26 februari 2004 heeft er een functioneringsgesprek tussen betrokkene en diens leidinggevende plaatsgevonden. Uit een verslag van dit gesprek, dat door betrokkene is ondertekend, blijkt dat afgesproken is dat betrokkene zich zal concentreren op het schrijven van beursvoorstellen en dat hij zijn overige taken aanzienlijk zal reduceren. Ook nadien is door betrokkene geen enkel beursvoorstel geschreven. Het WNF-project, waarvan de werving door betrokkene op zijn conto wordt geschreven, kan ook niet als zodanig worden aangemerkt. Volgens betrokkene is hij niet aan het schrijven toegekomen doordat hij andere taken door zijn leidinggevende kreeg opgedragen. Voorts heeft hij gesteld dat hij nauwelijks inhoudelijke ondersteuning heeft gekregen. Betrokkene heeft deze omstandigheden evenwel kennelijk niet aangekaart bij zijn leidinggevende. Betrokkene is in februari 2004 uitdrukkelijk erop gewezen waar hij zich op moest gaan richten. Hij is vervolgens zelf verantwoordelijk voor het stellen van prioriteiten dan wel het verkrijgen van inhoudelijke ondersteuning.
5.7. Gelet op het vorenstaande is de Raad van oordeel dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat betrokkene niet heeft voldaan aan in redelijk-heid te stellen eisen en verwachtingen. Het feit dat de beoordeling omtrent betrokkenes functioneren bij besluit van 10 mei 2005 is ingetrokken, staat aan dit oordeel niet in de weg. De Raad merkt hierbij op dat feiten en omstandigheden die aan de beoordeling ten grondslag zijn gelegd op zichzelf nog wel een rol kunnen spelen in een procedure als de onderhavige, mits zij - anders dan op grond van die beoordeling - in rechte voldoende komen vast te staan. Uit het hiervoor overwogene volgt dat dat het geval is.
5.8. Ten aanzien van betrokkenes stelling dat de aanzeggingstermijn als bedoeld in artikel 12.4, vierde lid, van de CAO NU door het college niet in acht is genomen waardoor er geen sprake kan zijn van een beëindiging van het dienstverband met ingang van
1 september 2004 overweegt de Raad dat zij in het midden kan en zal laten of het college de in deze bepaling opgenomen termijn heeft overschreden, nu de CAO NU geen gevolgen aan een dergelijke termijnoverschrijding verbindt. Voorts is de Raad, anders dan betrokkene, van oordeel dat de “Beoordelingsregeling Wageningen Universiteit” voor een situatie als de onderhavige waarbij een dienstverband voor bepaalde tijd van rechtswege afloopt geen beoordeling voorschrijft. Nu de gehandhaafde weigering om het dienst-verband te verlengen, mede in aanmerking genomen hetgeen hierna onder 8.1. wordt overwogen, in rechte stand kan houden zal de Raad bepalen dat de rechtsgevolgen van het besluit van 10 augustus 2006, voor zover vernietigd, in stand blijven.
6. Het door betrokkene ingestelde beroep tegen het uitblijven van een nieuw besluit op bezwaar ter uitvoering van de aangevallen uitspraak wordt door de Raad met toepassing van artikel 6:19 in samenhang met artikel 6:24 van de Awb in het geding betrokken en zal niet-ontvankelijk worden verklaard, reeds omdat alsnog een nieuw besluit op bezwaar is genomen waardoor het procesbelang aan dit beroep is komen te ontvallen.
7. Met betrekking tot het beroep dat betrokkene heeft ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn bezwaar tegen het besluit van 30 juni 2005 overweegt de Raad dat dit beroep vanwege het directe verband met de overige gedingen met toepassing van artikel 6:19 in samenhang met artikel 6:24 van de Awb mede door de Raad zal worden beoordeeld. Het beroep zal door de Raad niet-ontvankelijk worden verklaard, reeds omdat het college alsnog een besluit op het bezwaar heeft genomen waardoor het procesbelang ook aan dit beroep is komen te ontvallen.
8. Betrokkene heeft zich gekeerd tegen het oordeel van de rechtbank dat zich geen geval heeft voorgedaan als bedoeld in artikel 3.9, tweede lid, van de CAO NU. In dit artikel is bepaald dat indien na het verstrijken van de maximale duur van het dienstverband voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, artikel 3.7, eerste lid, onder a, en artikel 3.8, eerste, tweede en derde lid, de werknemer met kennelijke instemming van de werk-gever haar opgedragen werkzaamheden voortzet, vanaf dat tijdstip het dienstverband voor bepaalde tijd wordt geacht omgezet te zijn in een dienstverband voor onbepaalde tijd.
8.1. De Raad overweegt dienaangaande het volgende. Naar aanleiding van het besluit van 28 mei 2004 is betrokkene bij e-mailbericht van 23 augustus 2004 verzocht tot 31 augustus 2004 zijn werkzaamheden met betrekking tot het verzorgen van onderwijs en het schrijven van beursvoorstellen te blijven verrichten en ervoor te zorgen dat op laatstgenoemde datum bekend is welke universitair docent de begeleiding van studenten, waarvoor betrokkene tot dan toe verantwoordelijk was, zal overnemen. Voorts is betrokkene verzocht op 31 augustus 2004 privébestanden op zijn computer te wissen en op die datum alle privé-eigendommen van zijn werkkamer te hebben verwijderd. Betrokkene heeft bij e-mailbericht van 31 augustus 2004 laten weten dat hij er niet in is geslaagd zijn werkzaamheden die dag af te ronden en dat hij dit 1 september 2004 zal doen. In reactie daarop is bij e-mailbericht van 1 september 2004 aan betrokkene onder meer meegedeeld dat hem met ingang van die datum formeel de toegang tot de werkzaamheden is ontzegd en dat hij alleen die dag nog zijn werkkamer mag ontruimen. Betrokkene is vervolgens op 1, 2 en 3 september 2004 op de universiteit aanwezig geweest. Blijkens de stukken heeft betrokkene op die dagen enkel zijn werkkamer ontruimd, studenten formeel overgedragen aan een andere begeleider en de betreffende studenten over die overdracht bericht. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat dergelijke werkzaamheden, welke alle samenhangen met de beëindiging van betrokkenes dienstverband, niet kunnen worden aangemerkt als voortzetting van opgedragen werkzaamheden als bedoeld in artikel 3.9, tweede lid, van de CAO NU. Dat betrokkenes leidinggevende betrokkene kennelijk op 2 september 2004 heeft aangetroffen op een kamer van de universiteit zonder daarbij tegen hem te zeggen dat hij diende te vertrekken maakt dit niet anders. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep van betrokkene niet slaagt.
9. Hetgeen hiervoor is overwogen leidt tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Het besluit van 10 augustus 2006 komt, voor zover aangevochten, voor vernietiging in aanmerking. De rechtsgevolgen van dit besluit, voor zover vernietigd, dienen evenwel in stand te blijven. Het beroep dat betrokkene geacht wordt te hebben ingesteld tegen het uitblijven van een nieuw besluit op bezwaar ter uitvoering van de aangevallen uitspraak alsmede tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn bezwaar tegen het besluit van 30 juni 2005 wordt niet-ontvankelijk verklaard.
10. De Raad acht - in verband met hetgeen onder 4.2., 5.1., 6. en 7. is overwogen - termen aanwezig om het college met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 1.127,- wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand en € 14,02 aan reiskosten, derhalve in totaal € 1.141,02.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Vernietigt het besluit van 10 augustus 2006, voor zover aangevochten;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van dit besluit, voor zover vernietigd, in stand blijven;
Verklaart het beroep tegen het uitblijven van een nieuw besluit op bezwaar ter uitvoering van de aangevallen uitspraak niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar tegen het besluit van
30 juni 2005 niet-ontvankelijk;
Veroordeelt het college in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van in totaal
€ 1.141,02, te betalen door Wageningen Universiteit;
Bepaalt dat van Wageningen Universiteit een griffierecht van € 428,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en W. van den Brink als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, uitgesproken in het openbaar op 12 april 2007.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) P.W.J. Hospel.