05/2558 WW
06/4677 WW
06/7162 WW
06/7179 WW
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 14 maart 2005, 04/1325
(hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 18 april 2007.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 oktober 2006. Beide partijen zijn opgeroepen. Appellant is in persoon verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R. Zaagsma, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst.
Het Uwv heeft op 31 oktober 2006 nadere besluiten genomen.
Een nadere zitting heeft plaatsgevonden op 7 maart 2007. Partijen zijn wederom opgeroepen. Appellant is in persoon verschenen en het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R. Zaagsma, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de WW en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2.1. Appellant is per 1 februari 1983 als bedrijfsleider/calculator/ontwerper in dienst getreden van [naam werkgever] te [vestigingsplaats] (hierna: de werkgever). Begin 1991 is appellants werktijd op zijn verzoek verminderd naar 80%. In 2002 kwam appellant er achter dat zijn pensioenopbouw, volgens hem in strijd met toezeggingen van de directeur van de werkgever, was aangepast aan zijn verminderde werktijd. Hierdoor zijn problemen ontstaan tussen appellant en de werkgever, welke ertoe hebben geleid dat de werkgever de kantonrechter bij verzoekschrift van 2 juni 2003 heeft verzocht de arbeidsovereenkomst tussen hem en appellant te ontbinden. In het kader van die procedure zijn appellant en de werkgever overeengekomen dat het dienstverband wordt beëindigd met wederzijds goedvinden met ingang van datum vroegpensioen, doch uiterlijk 1 oktober c.q. 1 november 2003.
2.2. Op 5 november 2003 heeft appellant een uitkering ingevolge de WW aangevraagd. Daarbij heeft hij aangegeven per 1 november 2003 vroegpensioen te ontvangen. Bij besluit van 19 november 2003 heeft het Uwv de WW-uitkering met ingang van 3 november 2003 blijvend geheel geweigerd wegens verwijtbare werkloosheid. Dit besluit is na bezwaar gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van 17 februari 2004 (hierna: bestreden besluit 1).
3. De rechtbank heeft het beroep van appellant bij de aangevallen uitspraak gegrond verklaard, bestreden besluit 1 vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en het Uwv opgedragen met inachtneming van haar uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellant. Zowel appellant als het Uwv heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak. Het Uwv heeft zijn hoger beroep nadien ingetrokken, aan appellant het voornemen kenbaar gemaakt om hem alsnog een WW-uitkering toe te kennen en appellant met het oog op de toepassing van artikel 34 van de WW verzocht om informatie over de hoogte en de duur van het hem per 1 november 2003 toegekende vroegpensioen. Omdat deze informatie door appellant niet werd verstrekt heeft het Uwv bij besluit van 18 juli 2006 appellants bezwaar tegen het besluit van 19 november 2003 gegrond verklaard, maar onder verwijzing naar artikel 4:5 van de Awb vastgesteld dat aan appellant geen uitkering kan worden toegekend.
4. Appellant heeft ter zitting van de Raad van 18 oktober 2006 de gevraagde informatie verstrekt aan het Uwv. Hierop heeft het Uwv bij besluiten van 31 oktober 2006 aan appellant met ingang van 3 november 2003 een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) toegekend en daarop met toepassing van artikel 34 van de WW een korting toegepast.
5. Aangezien met de besluiten van 31 oktober 2006 de hernieuwde besluitvorming op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 19 november 2003 is voltooid merkt de Raad deze besluiten tesamen met het besluit van 18 juli 2006 aan als beslissing op bezwaar (hierna: bestreden besluit 2). De Raad zal het hoger beroep van appellant mede gericht achten tegen bestreden besluit 2.
6. De Raad stelt vast dat appellant belang heeft behouden bij een oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak, aangezien appellant schadevergoeding heeft verzocht in de vorm van wettelijke rente over de zijns inziens bij bestreden besluit 1 ten onrechte niet toegekende WW-uitkering.
6.1. De Raad is van oordeel dat de rechtbank bij de aangevallen uitspraak terecht en op de juiste gronden tot het oordeel is gekomen dat bestreden besluit 1 niet in stand kan blijven. Appellants beroep is daarom terecht gegrond verklaard en bestreden besluit 1 is terecht vernietigd. De Raad volgt appellant niet in zijn standpunt dat de rechtbank zich ten onrechte heeft beperkt tot een vernietiging van bestreden besluit 1 wegens strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel en het motiveringsbeginsel, met voorbijgaan aan andere beroepsgronden van hem. Appellant heeft in zijn beroepschrift aan de rechtbank een groot aantal argumenten aangevoerd ter bestrijding van het standpunt van het Uwv dat hij verwijtbaar werkloos is geworden. Daarbij heeft appellant de wijze van totstandkoming en de motivering van bestreden besluit 1 aangevochten. Nu de rechtbank reeds op grond van enkele van die argumenten tot het oordeel kwam dat bestreden besluit 1 in strijd met het zorgvuldigheids- en het motiveringsbeginsel was genomen en daarom niet in stand kon blijven behoefde de rechtbank op de overige stellingen die appellant in dat kader had aangevoerd niet meer afzonderlijk in te gaan. De aangevallen uitspraak zal dan ook worden bevestigd.
6.2. Met betrekking tot bestreden besluit 2 overweegt de Raad als volgt.
Ingevolge artikel 34, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW worden op de uitkering ingevolge die wet geheel in mindering gebracht inkomsten wegens ouderdomspensioen. Ingevolge het achtste lid van dit artikel wordt onder ouderdomspensioen verstaan een uit een vervulde dienstbetrekking voortvloeiende, in beginsel levenslange periodieke uitkering bij wijze van oudedagsvoorziening. Op grond van diezelfde bepaling is de minister bevoegd uitkeringen gelijk te stellen met ouderdomspensioen. Van die bevoegdheid is gebruikgemaakt in de regeling Gelijkstelling van uitkeringen met ouderdomspensioen van 12 december 1991, Stcrt. 1991, 244 (hierna: de regeling Gelijkstelling). Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van de regeling Gelijkstelling wordt met een ouderdomspensioen gelijkgesteld een uit een dienstbetrekking voortvloeiende periodieke uitkering die bij wijze van oudedagsvoorziening is toegekend voorafgaande aan een recht op ouderdomspensioen als bedoeld in artikel 34, eerste lid, van de WW.
6.3. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is de Raad gebleken dat appellant, die op 3 november 2003 de leeftijd van 56 jaar had en toen nog niet in aanmerking kwam voor een vroegpensioen, gebruik heeft gemaakt van de in de toepasselijke pensioenregeling geboden mogelijkheid tot herschikking van pensioenrechten. Daardoor heeft appellant aanspraak gekregen op een uitkering van € 22.520,85 bruto per jaar gedurende de periode van 1 november 2003 tot aan de dag waarop hij recht heeft op ouderdomspensioen, welke uitkering is samengesteld uit het door appellant per
31 oktober 2003 opgebouwde vroegpensioen, zijn individueel pensioenspaarsaldo en een deel van het nabestaandenpensioen.
Naar het oordeel van de Raad is deze uitkering door het Uwv terecht aangemerkt als een uitkering als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van de regeling Gelijkstelling. Die uitkering is dan ook terecht gelijkgesteld met een ouderdomspensioen en terecht in mindering gebracht op de WW-uitkering van appellant. Nu appellant de berekening van het Uwv van het te korten bedrag niet heeft betwist en deze ook de Raad niet onjuist voorkomt komt de Raad tot het oordeel dat het beroep van appellant tegen bestreden besluit 2 ongegrond is.
6.4. Met het voorgaande is gegeven dat appellant als gevolg van het onrechtmatig gebleken bestreden besluit 1 schade heeft geleden, bestaande in de vertraagde uitbetaling van de uitkering. De door appellant gevraagde vergoeding van wettelijke rente over de nabetaling komt dan ook voor toewijzing in aanmerking. Ingevolge vaste rechtspraak van de Raad (zie CRvB
8 maart 2001, LJN ZF4260, TAR 2001, 57) is deze rente verschuldigd over de bruto nabetalingen vanaf de eerste dag van de maand volgend op de maand waarin de betalingen hadden moeten plaatsvinden, in het onderhavige geval derhalve met ingang van 1 december 2003, tot aan de dag van algehele voldoening toe. Hierbij geldt dat na afloop van een jaar het bedrag waarover de wettelijke rente wordt berekend dient te worden vermeerderd met de over dat jaar verschuldigde rente.
6.5. Appellant heeft verzocht om vergoeding van de door hem gemaakte proceskosten door het Uwv, bestaan hebbend in reis- en verletkosten. Ook dit verzoek komt voor toewijzing in aanmerking, waarbij de Raad de verletkosten op tweemaal vier uur ad € 70,-- per uur bepaalt, in totaal € 560,--, en de reiskosten op tweemaal het tarief per openbaar vervoer van Hillegom naar Utrecht v.v., in totaal € 41,48.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond;
Veroordeelt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tot vergoeding van wettelijke rente aan appellant op de in 6.4. aangegeven wijze;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant, begroot op € 601,48, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Gelast het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellant in hoger beroep betaalde griffierecht van € 103,-- aan hem te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en H. Bolt en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.R.S. Bacon als griffier, uitgesproken in het openbaar op 18 april 2007.