ECLI:NL:CRVB:2007:BA4341

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 april 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06/1130 WW, 06/1131 TW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WW-uitkering en toeslag ingevolge de TW met terugwerkende kracht en terugvordering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 april 2007 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking van een WW-uitkering en een toeslag ingevolge de Toeslagenwet (TW) met terugwerkende kracht. De appellant, de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, had de uitkering en toeslag ingetrokken op basis van het feit dat betrokkene, die in oktober 2002 een aanvraag had ingediend, niet voldeed aan de wekeneis van de Werkloosheidswet (WW). Betrokkene had aangegeven dat zij 40 uur per week had gewerkt bij een uitzendbureau, maar het onderzoek wees uit dat zij in de referteperiode van 9 juli 2001 tot 7 oktober 2002 minder dan 26 weken had gewerkt.

De Raad heeft vastgesteld dat betrokkene in de referteperiode slechts 16 weken voor inleners had gewerkt en dat er onvoldoende bewijs was dat zij ook in de overige weken daadwerkelijk werkzaamheden had verricht voor het uitzendbureau. De Raad concludeerde dat betrokkene niet voldeed aan de wekeneis van artikel 17 van de WW, waardoor zij geen recht had op de WW-uitkering en de toeslag. De rechtbank had eerder de besluiten van de appellant vernietigd, maar de Raad bevestigde de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten, wat betekende dat de appellant terecht tot terugvordering was overgegaan.

De Raad oordeelde dat de arbeidsrelatie tussen betrokkene en het uitzendbureau in overwegende mate door familiebanden was bepaald, wat de geloofwaardigheid van de arbeidsovereenkomsten in twijfel trok. De Raad veroordeelde de appellant in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 675,30. De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank, behoudens de opdracht aan de appellant om nieuwe besluiten te nemen op de bezwaren van betrokkene.

Uitspraak

06/1130 WW
06/1131 TW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 1 februari 2006, 05/543 en 05/544 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
[betrokkene], (hierna: betrokkene).
Datum uitspraak: 18 april 2007.
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 januari 2007. Appellant heeft zich
- daartoe ambtshalve opgeroepen - laten vertegenwoordigen door W.J.M.H. Lagerwaard, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Betrokkene is - daartoe ambtshalve opgeroepen - verschenen, bijgestaan door mr. H.M.J. Offermans, advocaat te Roermond.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW), de Toeslagenwet (TW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2.1. Betrokkene, geboren [in] 1981, is met ingang van 1 juni 2001 werkzaamheden gaan verrichten bij [naam uitzendbureau] te [vestigingsplaats] (hierna: [naam uitzendbureau]), dat door haar zuster wordt geëxploiteerd. Van 11 april 2002 tot en met 4 oktober 2002 heeft betrokkene als gevolg van een aan zwangerschap gerelateerde ziekte en zwangerschaps- en bevallingsverlof geen werkzaamheden bij [naam uitzendbureau] verricht.
2.2. In oktober 2002 heeft betrokkene bij appellant een aanvraag ingediend voor een
WW-uitkering en een toeslag ingevolge de TW. Zij heeft daarbij vermeld dat zij 40 uur per week bij [naam uitzendbureau] werkzaam is geweest op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd en dat deze arbeidsovereenkomst van rechtswege is geëindigd op
1 september 2002. Op basis van deze informatie heeft appellant betrokkene met ingang van 7 oktober 2002 een WW-uitkering en een toeslag toegekend.
2.3. Naar aanleiding van diverse meldingen is door appellant een onderzoek ingesteld naar eventuele uitkeringsfraude door betrokkene. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 13 september 2004. Hierin is onder meer geconcludeerd dat betrokkene geen recht had op een WW-uitkering, omdat zij, anders dan zij op haar aanvraagformulier heeft vermeld, alleen voor [naam uitzendbureau] heeft gewerkt op de 44 dagen in 16 weken dat zij bij inleners werkzaam is geweest. Voorts werd geconcludeerd dat er twee verschillende arbeidsovereenkomsten zijn opgemaakt, dat de arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd werd opgesteld in verband met gezinshereniging met de echtgenoot van betrokkene en dat de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd werd opgemaakt ter verkrijging van een WW-uitkering.
2.4. Op basis van dit rapport heeft appellant bij besluit van 2 november 2004 de WW-uitkering, alsmede de toeslag ingevolge de TW, met terugwerkende kracht ingetrokken. Bij besluit van 5 november 2004 heeft appellant de over de periode van 7 oktober 2002 tot en met 6 april 2003 onverschuldigd betaalde uitkering ten bedrage van € 5.807,63 bruto van betrokkene teruggevorderd.
2.5. De besluiten van 2 en 5 november 2004 zijn, na gemaakt bezwaar, bij afzonderlijke besluiten van 16 maart 2005 (de bestreden besluiten) gehandhaafd. Appellant heeft daarbij onder meer overwogen dat betrokkene geen recht had op een WW-uitkering en
- omdat het recht daarop gekoppeld is aan het recht op een WW-uitkering - evenmin op een toeslag ingevolge de TW, omdat zij in de (voorverlengde) referteperiode, die voor betrokkene liep van 9 juli 2001 tot 7 oktober 2002, minder dan 26 weken voor [naam uitzendbureau] heeft gewerkt en daarmee niet heeft voldaan aan de in artikel 17, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW gestelde wekeneis.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de door betrokkene tegen de bestreden besluiten ingediende beroepen gegrond verklaard, de bestreden besluiten vernietigd en appellant opgedragen met inachtneming van haar uitspraak opnieuw op de bezwaren van betrokkene te beslissen. Naar het oordeel van de rechtbank kan worden daargelaten hoeveel betrokkene precies heeft gewerkt en of zij op het kantoor van [naam uitzendbureau] werkzaam is geweest. Volgens de rechtbank is op grond van de overgelegde loonstroken en bankafschriften voldoende aannemelijk geworden dat betrokkene in de gehele referteperiode maandelijks bedragen heeft ontvangen die de rechtbank niet anders dan als loon kan kwalificeren. De weken waarin betrokkene geen arbeid heeft verricht dienen volgens de rechtbank dan ook te worden gelijkgesteld met weken waarin zij wel arbeid heeft verricht, zodat betrokkene heeft voldaan aan de wekeneis.
4. In hoger beroep voert appellant aan dat betrokkene alleen op de dagen dat zij als uitzendkracht werkte, als werknemer arbeid heeft verricht als bedoeld in artikel 17, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW en dat zij, daarvan uitgaande, niet aan de wekeneis heeft voldaan. Aan het aanvullend beroepschrift, waarin betrokkene als verweerster is aangeduid, ontleent de Raad het volgende:
“Naar onze mening kan verweerster op de dagen dat zij (af en toe) op kantoor zat niet als werknemer in de zin van de WW worden aangemerkt. De arbeidsverhouding tussen verweerster en haar zus, als eigenaresse van [naam uitzendbureau], werd op die dagen in overwegende mate door de familieverhouding bepaald. Het is immers niet aannemelijk dat een persoon als verweerster, gezien haar arbeidsverleden, opleiding, bekwaamheden en mogelijkheden, door haar zus zou zijn uitgekozen voor het vervullen van de functie van regio-manager indien geen nauwe familieband zou hebben bestaan. De opzet was ook om door middel van het opstellen van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd te bewerkstelligen dat de echtgenoot van appellante naar Nederland zou kunnen komen. Het is voorts volstrekt ongeloofwaardig dat een werkgever een werknemer in een tijdsbestek van 9,5 maanden (1 juni 2001 tot en met 11 april 2002) gedurende ongeveer 8 maanden (af en toe) op kantoor laat zitten, zonder dat er werkzaamheden van enige betekenis worden verricht. Dat de arbeidso-vereenkomst in overwegende mate wordt bepaald door de familieverhouding blijkt ook uit de afgelegde verklaring van de zus van verweerster (gedingstuk 8). In die verklaring wordt erkent dat verweerster op kantoor geen werkzaamheden van enige betekenis heeft verricht. De zus heeft verweerster echter een kans willen geven.”
5. De Raad overweegt het volgende.
5.1. Uit de in hoger beroep aangevoerde gronden blijkt dat appellant het aan de bestreden besluiten ten grondslag liggende standpunt, dat betrokkene naast de arbeid als uitzendkracht in het geheel geen arbeid heeft verricht voor [naam uitzendbureau], niet langer handhaaft. Dit betekent dat de bestreden besluiten door de rechtbank terecht zijn vernietigd. De Raad is echter van oordeel dat de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten in stand kunnen blijven en overweegt daartoe als volgt.
5.2. De Raad stelt vast dat betrokkene in de referteperiode 16 weken voor [naam uitzendbureau] bij inleners heeft gewerkt en dat tussen partijen niet in geschil is dat betrokkene in deze weken als werknemer arbeid heeft verricht. Het geschil in hoger beroep spitst zich toe op de vraag of dit ook het geval is geweest in de overige weken dat zij voor [naam uitzendbureau] werkzaam was. De Raad beantwoordt deze vraag, gelet op de gedingstukken en het verhandelde ter zitting, ontkennend.
5.3. Voor de Raad is niet voldoende aannemelijk geworden dat betrokkene zich heeft verbonden om ook in de overige weken werkzaamheden in dienst van [naam uitzendbureau] te verrichten. Naar het oordeel van de Raad ontbreekt het in de verhouding tussen betrokkene en [naam uitzendbureau] in zoverre aan werkgeversgezag. Hij heeft daartoe de volgende feiten en omstandigheden in aanmerking genomen.
5.3.1. Betrokkene heeft gesteld dat zij, buiten de periode dat zij voor inleners werkzaam was, als regio- en accountmanager bij [naam uitzendbureau] heeft gewerkt. Ter zitting van de Raad heeft zij echter niet kunnen aangeven welke werkzaamheden precies tot deze functies behoren. Betrokkene kwam niet verder dan haar verklaring dat een regiomanager in de buitendienst en een accountmanager in de binnendienst werkzaam is.
5.3.2. De zuster van betrokkene geeft in haar verklaring van 1 september 2004 aan dat het de bedoeling was dat betrokkene volledig zou meewerken in het bedrijf. Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van betrokkene daaraan toegevoegd dat betrokkene bureauwerkzaamheden zou verrichten, waaronder het werven van opdrachtgevers, het werven van arbeidskrachten, alsmede administratieve werkzaamheden die verband houden met het ter beschikking stellen van arbeidskrachten aan derden. De Raad acht het, gelet op hetgeen betrokkene op 31 augustus 2004 heeft verklaard omtrent haar opleiding en werkervaring, en in aanmerking genomen dat betrokkene als uitzendkracht in dienst van [naam uitzendbureau] schoonmaakwerkzaamheden verrichtte, niet aannemelijk dat betrokkene voor voornoemde werkzaamheden zou zijn aangenomen als er geen nauwe familieband tussen haar en haar zuster zou hebben bestaan.
5.3.3. Betrokkene heeft omtrent de inhoud van haar werkzaamheden op 31 augustus 2004 verklaard dat zij af en toe wel eens in het kantoortje te [vestigingsplaats] heeft gezeten, dat zij nimmer van 08.00 tot 17.00 uur heeft gewerkt, dat zij, als zij achter de computer zat, gewoon iets uit een boekje overtypte, dat zij nimmer klanten in de computer inbracht - zij had geen andere computeropleiding dan tekstverwerking - en dat zij nimmer werkzaam is geweest als intercedente. Ter zitting van de Raad heeft betrokkene nog verklaard dat zij bij uitzendkrachten op bezoek ging om formulieren te laten invullen en op te halen en om koffie en thee te drinken en dat zij op kantoor de uitzendkrachten die een afspraak hadden met haar zuster opving en van koffie en thee voorzag. Hieruit concludeert de Raad dat betrokkene bij [naam uitzendbureau] nimmer werkzaamheden als regio- of accountmanager heeft verricht. Uit de verklaringen van haar broer en zuster van respectievelijk 31 augustus en
1 september 2004 en het verhandelde ter zitting van de Raad leidt de Raad af dat dit niet is veroorzaakt door de slechte bedrijfseconomische situatie van het bedrijf, maar doordat betrokkene niet in staat is gebleken de tot deze functies behorende werkzaamheden te verrichten.
5.3.4. Hoewel betrokkene de bij de functies van regio- en accountmanager behorende taken derhalve niet naar behoren heeft verricht, heeft dit geen consequenties voor betrokkene gehad. De zuster van betrokkene heeft haar, zoals blijkt uit haar verklaring van 1 september 2004 - anders dan in een normale arbeidsrelatie te verwachten valt -, een kans willen geven.
5.3.5. Ook de hoogte van het loon, afgezet tegen de uiterst geringe omvang van de werkzaamheden en de kwaliteiten van betrokkene, acht de Raad een aanwijzing dat geen sprake is van een normale arbeidsovereenkomst maar van een verhouding die hoofdzakelijk is ingegeven en beheerst wordt door de familieverhouding. Overigens lijkt appellant zich, vanwege het stortings- en opnamegedrag van betrokkene bij de bank - waarvoor betrokkene ter zitting van de Raad geen behoorlijke verklaring heeft gegeven - terecht te hebben afgevraagd of van reële betaling van loon sprake is geweest.
5.3.6. De Raad voegt aan het voorgaande nog toe dat de twee stukken, gedateerd 28 mei 2001, met als opschrift arbeidsovereenkomst, waarin wordt vermeld dat betrokkene op
1 juni 2001 als regiomanager in dienst zal treden, volgens het ene stuk voor de duur van vijftien maanden en volgens het andere stuk voor onbepaalde tijd - voor welk verschil betrokkene geen afdoende verklaring heeft kunnen geven - niet tot de conclusie leiden dat betrokkene zich wel heeft verbonden werkzaamheden in dienst van [naam uitzendbureau] te verrichten.
5.4. De Raad is dan ook van oordeel dat betrokkene niet aan de in artikel 17, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW opgenomen wekeneis heeft voldaan, zodat betrokkene geen recht op een WW-uitkering had. Tengevolge daarvan bestond ook geen recht op een toeslag ingevolge de TW. Naar het oordeel van de Raad heeft appellant in de onjuiste informatieverstrekking door betrokkene terecht aanleiding gezien de WW-uitkering en de toeslag met terugwerkende kracht in te trekken.
5.5. Daaruit vloeit voort dat de WW-uitkering en de toeslag over de periode van
7 oktober 2002 tot en met 6 april 2003 onverschuldigd zijn betaald en dat appellant terecht tot terugvordering is overgegaan.
6. Het voorgaande brengt mee dat de aangevallen uitspraak wordt bevestigd, behoudens voorzover appellant daarbij is opgedragen met inachtneming van die uitspraak nieuwe besluiten op de bezwaren te nemen en met dien verstande dat de rechtsgevolgen van de vernietigde bestreden besluiten in stand blijven.
7. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand en € 31,30 aan reiskosten, derhalve in totaal op € 675,30. De Raad merkt hierbij op dat de reiskosten, overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht en het Besluit tarieven in strafzaken 2003, slechts kunnen worden toegewezen ter hoogte van de kosten van openbaar vervoer.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, behoudens voorzover daarbij de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen is opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van die uitspraak;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten in stand blijven;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 675,30 te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en T. Hoogenboom en C.P.J. Goorden als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 18 april 2007.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) P. Boer.