[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 27 december 2004, 04/688 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 24 april 2007
Namens appellant heeft mr. F.H. Kuiper, advocaat te Maastricht, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 9 februari 2006 heeft mr. J.J. Bakker, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand te Zoetermeer, zich als opvolgend gemachtigde van appellant gesteld.
Mr. Bakker heeft nadere gronden en een nader medisch stuk in het geding gebracht. Het Uwv heeft hierop gereageerd middels het commentaar van de bezwaarverzekeringsarts P. Tjen van 11 december 2006.
Naar aanleiding van de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep van 12 oktober 2006 heeft het Uwv nog een rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige P.M.J. Kursten van 13 december 2006 ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 december 2006. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Bakker, voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.J.M.H. Lagerwaard.
Appellant was werkzaam als inspecteur reclameverspreiding gedurende 40 uur per week. Vanwege werkloosheid in deze functie kreeg hij een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW). Hij stelde zich in verband met de verzorging van zijn zoon, voor 20 uur per week beschikbaar voor de arbeidsmarkt. Sinds januari 2001 was hij werkzaam als vrachtwagenchauffeur voor 10 uur per week en de inkomsten daaruit werden verrekend met de WW. Op 5 april 2001 viel hij uit met armklachten.
Appellant ontving met ingang van 4 april 2002 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
In verband met een eerstejaarsherbeoordeling heeft verzekeringsarts B.J.E. de Veen op 11 augustus 2003 appellant op zijn spreekuur gezien. In zijn rapportage van dezelfde datum heeft De Veen aangegeven dat sprake is van duurzame benutbare mogelijkheden voor het verrichten van arbeid, maar dat appellant wel beperkingen heeft in het persoonlijk en sociaal functioneren en wel ten aanzien van het vermijden van piekbelasting, hoog handelingstempo, leidinggevende aspecten, herinneren, en conflicthantering. Tevens gelden er beperkingen voor drukverhogende momenten zoals in tillen/dragen en duwen/trekken. Vervolgens zijn deze beperkingen vastgelegd in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 11 augustus 2003. De uit zorgvuldigheidsoogpunt opgevraagde informatie van neuroloog P.H.M. Pop heeft geen wijziging in het oordeel van De Veen gebracht. Op basis van de FML en aan de hand van de arbeidsmogelijkhedenlijst van 11 augustus 2003 vond arbeidskundig onderzoek door de arbeidsdeskundige A.G.J. Wiertz plaats, waarbij blijkens diens rapport van
24 september 2003 na functieduiding een verlies aan verdienvermogen werd vastgesteld van 15 tot 25%. Vervolgens nam het Uwv het primaire besluit van 15 oktober 2003, waarbij met ingang van 16 december 2003 de uitkering van appellant is herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
De in de bezwaarprocedure voorliggende medische gegevens met betrekking tot appellant van klinisch psycholoog E.M.M. Oostdam, verzekeringsgeneeskundige drs. P.M.J. Swerts en behandelend revalidatiearts G. Peusens zijn in het rapport van de bezwaarverzekeringsarts P.M.H.J. Tjen van 17 maart 2004 samengevat weergegeven. Rekening houdend met deze medische gegevens heeft Tjen op 17 maart 2003 de FML op een aantal punten aangescherpt. Naar aanleiding van commentaar van Swerts op de FML heeft Tjen op 5 april 2004 nogmaals de FML aangescherpt. De bezwaararbeidsdeskundige P.M.J. Kursten heeft vervolgens in zijn rapportage van 14 april 2004, geconcludeerd dat de voorheen geduide functies niet geschikt zijn te achten voor appellant. Op basis van de FML van 5 april 2004 en aan de hand van de arbeidsmogelijkhedenlijst van 7 april 2004 vond door Kursten opnieuw arbeidskundig onderzoek plaats, waarbij na functieduiding een verlies aan verdienvermogen werd vastgesteld van 25 tot 35%. Daarbij ging Kursten er vanuit dat in verband met de beschikbaarstelling door appellant voor arbeid voor 20 uur per week een arbeidspatroon van 20 uur per week maatgevend was te achten, zodat in dit geval, gezien de urenomvang van de geduide functies, een reductiefactor niet aan de orde was. Bij besluit van 29 april 2004 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellant gegrond verklaard en is de beslissing van 15 oktober 2003 ingetrokken. Appellant blijft, aldus het bestreden besluit, met ingang van 16 december 2003 onveranderd ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 80 tot 100% terwijl met ingang van 17 juni 2004 de WAO-uitkering zal worden herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het ingestelde beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe onder andere overwogen dat het bestreden besluit berust op een juiste, althans toereikende, medische grondslag. De rechtbank is verder van oordeel dat de belastbaarheid correct is vastgelegd zodat het ook terecht is dat enkel wordt uitgegaan van de in de FML vastgestelde beperkingen. Naar het oordeel van de rechtbank is de arbeidskundige rapportage voldoende inzichtelijk en derhalve voldoende toetsbaar te achten.
In hoger beroep heeft de gemachtigde van appellant haar in eerdere fasen van de procedure ingenomen standpunt in essentie herhaald.
In dit geding moet de vraag worden beantwoord of het oordeel van de rechtbank in rechte stand kan houden.
De Raad overweegt als volgt.
De onderhavige schatting is uitgevoerd met behulp van het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS). In zijn uitspraken van 23 februari 2007, LJNrs. AZ9148, AZ9153, AZ9157 en AZ9158, heeft de Raad overwogen dat een wijze van invulling van de (k)FML waarbij niet alle door de verzekeringsarts van toepassing geachte beperkingen ook daadwerkelijk als een beperking worden ingevuld, maar worden opgenomen in een toelichting met zich mee kan brengen dat die beperkingen bij de functieselectie door het systeem ten onrechte buiten beeld blijven. Dat kan en zal doorgaans tot gevolg hebben dat in het - thans geheten - Resultaat Functiebeoordeling geen gegevens worden getoond met betrekking tot de belasting van een functie op het betreffende onderdeel of de betreffende onderdelen en dat aldus niet controleerbaar is of mogelijk sprake is van een overschrijding van de belastbaarheid van de verzekerde op het betreffende onderdeel.
In een dergelijk geval bestaat aldus het risico dat de motivering van de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling aan de hand van het eindresultaat functieselectie niet volstaat en dat een besluit dat enkel op zodanige motivering is gegrond wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in recht geen stand zal kunnen houden. Of in een voorliggend geval die conclusie dient te worden getrokken zal, naast andere zich concreet voordoende feiten en omstandigheden, afhangen van aantal en aard van de verborgen beperkingen, en het antwoord op de vraag of geen beperking dan wel een minder ernstige beperking is aangegeven.
Wat betreft het onderhavige geval, overweegt de Raad in de eerste plaats dat hij geen aanknopingspunten heeft om de door de verzekeringsartsen van het Uwv ingestelde medische onderzoeken niet voldoende zorgvuldig te achten en de daarop gebaseerde conclusies onjuist te achten. De Raad acht zich voldoende voorgelicht over de gezondheidssituatie van appellant ten tijde in dit geding van belang, zodat er geen aanleiding is om een externe medische deskundige te benoemen.
De Raad is van oordeel dat niet is kunnen blijken van genoegzame aanknopingspunten in objectief-medische zin, om appellant te kunnen volgen in de opvatting dat zijn beperkingen in onvoldoende mate door de verzekeringsartsen zijn erkend. De beschikbare medische gegevens bieden voor die opvatting van appellant geen steun.
Tevens is voor de Raad, gelet in het bijzonder op de in rubriek I vermelde rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige P.M.J. Kursten van 13 december 2006 en het verhandelde ter zitting, in voldoende mate aannemelijk geworden dat de (bezwaar)arbeidsdeskundige bij het selecteren van voor appellant geschikt te achten functies alle relevante beperkingen van appellant, zoals deze door de (bezwaar)verzekeringsarts zijn vastgesteld, in ogenschouw heeft genomen. In het bijzonder geldt dit ook voor de in de toelichting bij de belastbaarheidsaspecten concentreren van de aandacht en handelingstempo beschreven beperkingen.
De Raad is van oordeel dat, mede gelet op de daaraan verbonden belastende aspecten, terecht door het Uwv is aangenomen dat de functies die uiteindelijk als schattingsgrondslag resteren, in medisch opzicht geacht kunnen worden binnen het bereik van appellant te liggen.
Nu het bestreden besluit evenwel eerst in de fase van het hoger beroep van een als toereikende aan te merken onderbouwing is voorzien, bestaat er aanleiding om de aangevallen uitspraak alsmede het bestreden besluit te vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb, doch worden de rechtsgevolgen van dat besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb geheel in stand gelaten.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 1.288,--.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot
€ 1.288,-- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 139,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en H.G. Rottier en C.P.M. van de Kerkhof als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 april 2007.