[appellante], (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 22 juli 2005, 04/2634 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: minister)
Datum uitspraak: 26 april 2007
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd nadere stukken, vergezeld van een toelichting, ingezonden. Appellante heeft daarop schriftelijk gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 maart 2007. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door K. Lokhorst, gemachtigde. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.L. Meeske en H. Hendriks, beiden werkzaam bij KPMG Management Services.
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellante ontving ter zake van twee deeltijdse ambtelijke onderwijsaanstellingen uitkeringen conform de bepalingen van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), in de gedingstukken en hierna ook wel aangeduid als dienstverhoudingen 3 en 4, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Ter uitvoering van de uitspraak van de Raad van 6 november 2003, 01/2068, heeft de minister bij besluit van 10 december 2003 deze uitkeringen over de periode van 20 maart 1995 tot 1 januari 1996 alsnog vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2. Bij uiteindelijke beslissing op bezwaar van 4 oktober 2004 heeft de minister herberekend wat de gevolgen waren van dit verhoogde arbeidsongeschiktheidspercentage voor de uitkeringen uit de dienstverhoudingen 3 en 4. Daarbij is een hogere vermindering op deze uitkeringen toegepast dan voorheen, in verband met volgens de minister nieuw verworven inkomsten.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
3.1. Appellante heeft betoogd dat zij zonder noemenswaardige gevolgen voor haar WAO-conforme uitkeringen (dienstverhoudingen 3 en 4) 20 uur per week kon werken, nu dat overeenkwam met de aanvankelijk bepaalde mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Voor zover appellante hiermee beoogt te stellen dat geen nadere korting mocht plaatsvinden op de alsnog per 20 maart 1995 op een hoger arbeidsongeschiktheids-percentage vastgestelde uitkeringen, treft deze grief geen doel. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de verhoging met terugwerkende kracht van de mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55% naar 80 tot 100% over de periode van 20 maart 1995 tot 1 januari 1996 er tevens toe leidde dat daarmee de (op grond van artikel I-H18, vijfde lid, in verbinding met artikel I-H16 van het Rechtspositiebesluit onderwijs-personeel) voor appellante geldende zogeheten inverdiencapaciteit met terugwerkende kracht afnam van 65% naar 30%. De Raad merkt hierbij op dat, anders dan appellante heeft betoogd, in zijn eerdergenoemde uitspraak van 6 november 2003 niet valt te lezen dat, indien ter uitvoering van die uitspraak de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante alsnog per 20 maart 1995 op 80 tot 100% zou worden gesteld, geen herberekening van de korting van de nieuw verworven inkomsten op de WAO-conforme uitkeringen (dienstverhoudingen 3 en 4) zou mogen plaatsvinden.
3.2. Het in hoger beroep door appellante alsnog ingenomen standpunt dat over de periode van 20 maart 1995 tot 1 januari 1996 geen inkomsten zijn ontvangen, zodat geen sprake is van gerealiseerde inverdiencapaciteit, spoort niet met het eveneens in het hoger beroepschrift ingenomen standpunt dat de dienstverhoudingen 7 en 8 wegens volledige arbeidsongeschiktheid wel goed zijn uitbetaald. Bovendien blijkt uit de door de minister bij brief van 14 november 2006 alsnog overgelegde uitkeringsspecificaties dat over de hier relevante periode wel betalingen zijn gedaan met betrekking tot de dienstverhoudingen 5 en 6 (ziekte-uitkeringen) en vervolgens 7 en 8 (arbeidsongeschiktheidsuitkeringen). Ook deze grief treft derhalve geen doel.
3.3. Naar het oordeel van de Raad is de minister er voorts terecht van uitgegaan dat de inkomsten uit deze dienstverhoudingen 5 tot en met 8 nieuwe inkomsten betroffen, aangezien deze zijn toegekend in verband met arbeid ter hand genomen na het ontslag uit de arbeid in verband waarmee aan appellante de arbeidsongeschiktheidsuitkeringen (dienstverhoudingen 3 en 4) zijn toegekend. De Raad tekent hierbij nog aan dat de minister op deze nieuw verworven inkomsten terecht de in de uitspraak van de Raad van 26 september 2002, 00/3588, akkoord bevonden factor 15,5 / 34,81 heeft toegepast, omdat deze nieuw verworven inkomsten deels buiten beschouwing moesten blijven, te weten in zoverre zij gerelateerd moesten worden aan uitkeringen die appellante ontving wegens niet-ambtelijke dienstverbanden.
3.4. In hetgeen appellante overigens heeft aangevoerd ziet de Raad evenmin grond te oordelen dat het bestreden besluit geen stand kan houden. De aangevallen uitspraak komt dan ook voor bevestiging in aanmerking.
4. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en R. Kooper en K.J. Kraan als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.A. Huizer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 26 april 2007.