ECLI:NL:CRVB:2007:BA4332

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 april 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-6966 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling beschikbaarheid voor de arbeidsmarkt in het kader van WW-uitkering

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de beschikbaarheid van appellante voor de arbeidsmarkt in het kader van haar recht op een WW-uitkering. Appellante had zich ziek gemeld en ontving een uitkering op basis van de Werkloosheidswet (WW). Het Uwv beëindigde de betaling van haar WW-uitkering per 12 juli 2004, omdat zij niet beschikbaar zou zijn voor de arbeidsmarkt. Appellante heeft hiertegen hoger beroep ingesteld.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat appellante, ondanks haar inschrijving als werkzoekende, niet daadwerkelijk beschikbaar was voor werk. Dit werd onderbouwd door haar verklaringen van 20 juli en 31 juli 2004, waarin zij aangaf dat zij vanwege haar gezondheid niet meer dan acht uur per week kon werken. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht had geconcludeerd dat appellante niet voldeed aan de eisen voor beschikbaarheid voor de arbeidsmarkt, zoals gesteld in de WW.

De rechtbank had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, en de Centrale Raad bevestigde deze uitspraak. De Raad oordeelde dat het Uwv voldoende rekening had gehouden met de omstandigheden van appellante, maar dat haar verklaringen duidelijk maakten dat zij niet beschikbaar was voor meer uren dan zij momenteel werkte. De Raad concludeerde dat de beëindiging van de WW-uitkering per 12 juli 2004 terecht was.

De uitspraak werd gedaan op 18 april 2007, waarbij de Raad geen aanleiding zag voor vergoeding van proceskosten. De beslissing werd openbaar uitgesproken, en de Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

05/6966 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 20 oktober 2005, 04/1495 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 18 april 2007.
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een vraag van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 maart 2007. Namens appellante is verschenen mr. H.B.Th. Koekkoek, werkzaam bij de Hout-en Bouwbond CNV. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. G.A. Tellinga, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2.1. Appellante is werkzaam als huishoudelijk medewerkster voor acht uur per week bij [werkgever]. Daarnaast ontving zij een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschikt-heidsverzekering (WAO), met ingang van 1 april 1999 berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, welke in verband met de inkomsten uit arbeid bij [werkgever] werd uitbetaald naar arbeidsongeschiktheidsklasse 65 tot 80%. Bij besluit van
18 december 2002 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellante per 19 februari 2003 ingetrokken, omdat zij met ingang van die datum minder dan 15% arbeidsongeschikt in de zin van die wet wordt geacht. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Daarnaast heeft zij een aanvraag om WW-uitkering ingediend, welke met ingang van
19 februari 2003 bij wijze van voorschot werd betaald in afwachting van het resultaat van haar bezwaar tegen het besluit tot intrekking van de WAO-uitkering.
2.2. Nadat appellante zich met ingang van 10 april 2003 had ziek gemeld heeft het Uwv de betaling van (het voorschot op) de WW-uitkering per die datum beëindigd. Met ingang van 1 mei 2004 is appellante door de verzekeringsarts hersteld verklaard, waarna zij opnieuw een WW-uitkering heeft aangevraagd, welke per 3 mei 2004 bij wijze van voorschot is uitbetaald in afwachting van de beslissing op bezwaar tegen de intrekking van de WAO-uitkering.
2.3. Op 30 juni 2004 heeft het Uwv een Eindrapportage reïntegratietraject ontvangen van bemiddelingsorganisatie Salto Reïntegratie te Heerenveen. In dit rapport wordt voorgesteld de bemiddeling van appellante af te sluiten omdat zij heeft aangegeven dat zij het maximale heeft bereikt ten aanzien van het verrichten van arbeid. Volgens appellante kan zij vanwege haar gezondheid maximaal acht uur per week werken.
2.4. Het Uwv heeft hierin aanleiding gezien voor het instellen van een nader onderzoek naar de beschikbaarheid van appellante voor de arbeidsmarkt. In dat kader heeft appellante op 20 juli 2004 telefonisch tegenover een medewerker van het Uwv verklaard dat zij niet meer dan acht uur per week kan werken. Appellante heeft gesteld dat dit het maximum is en dat zij uitvalt indien zij meer gaat werken. Vervolgens is appellante een vragenformulier toegestuurd waarop zij op 31 juli 2004, onder verwijzing naar een bijgevoegd rapport uit 1995 van psychiater Van Wely, heeft verklaard dat zij “niet meer uren erbij kan werken”.
2.5. Bij besluit van 4 augustus 2004 heeft het Uwv de WW-uitkering met ingang van
12 juli 2004 beëindigd, omdat appellante niet meer beschikbaar is voor de arbeidsmarkt. Het bezwaar tegen dit besluit is door het Uwv bij besluit van 10 november 2004 (hierna: bestreden besluit) ongegrond verklaard. Volgens het Uwv heeft appellante per 12 juli 2004 geen recht op een (voorschot op een) WW-uitkering omdat zij voor de uren waarvoor zij aanspraak maakt op een WW-uitkering niet beschikbaar is voor het aanvaarden van arbeid.
2.6. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank was van oordeel dat appellante door haar telefonische verklaring van 20 juli 2004 en de daaropvolgende schriftelijke verklaring van 31 juli 2004, duidelijk heeft doen blijken dat zij zich in verband met haar gezondheidstoestand niet werkelijk beschikbaar stelt voor de arbeidsmarkt.
2.7. In hoger beroep heeft appellante herhaald dat zij beschikbaar is voor werk waarbij rekening gehouden wordt met haar medische beperkingen en dat dit voldoende moet zijn om haar in ieder geval een voorschot op een WW-uitkering te verstrekken.
3. De Raad overweegt het volgende.
3.1. Blijkens de gedingstukken en het verhandelde ter zitting dient de Raad in dit geding de vraag te beantwoorden of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het Uwv terecht en op goede gronden de betaling van de voorschotten op de WW-uitkering van appellante met ingang van 12 juli 2004 heeft beëindigd, omdat er niet langer onduidelijkheid bestond over de vraag of zij recht had op WW-uitkering. Het geding spitst zich daarbij toe op de vraag of terecht is geconcludeerd dat appellante vanaf die datum niet beschikbaar was voor de arbeidsmarkt.
3.2. De Raad beantwoordt die vraag bevestigend. Naar het oordeel van de Raad is ondubbelzinnig komen vast te staan dat appellante door haar telefonische verklaring van 20 juli 2004 en daaropvolgende schriftelijke verklaring van 31 juli 2004 duidelijk en eenduidig heeft doen blijken dat zij zich, afgezien van de acht uur per week die zij werkzaam was bij [werkgever], niet werkelijk beschikbaar stelde voor de arbeidsmarkt. Het enkele feit dat zij nog stond ingeschreven als werkzoekende bij het CWI doet daaraan niet af.
3.3. Evenals de rechtbank neemt de Raad daarbij in aanmerking dat uit de gedingstukken blijkt dat het Uwv voldoende rekening heeft gehouden met de moeilijke positie waarin appellante verkeerde, doordat zij enerzijds bezwaar had gemaakt tegen het besluit tot intrekking van haar WAO-uitkering per 19 februari 2003 omdat zij meende nog (gedeeltelijk) arbeidsongeschikt te zijn en, anderzijds, met het oog op het veiligstellen van haar aanspraken op WW-uitkering beschikbaar moest zijn voor de arbeidsmarkt. Het Uwv heeft zijn conclusie dat appellante niet langer beschikbaar was voor het aanvaarden van arbeid ook niet gebaseerd op uitlatingen die appellante heeft gedaan in het kader van haar bezwaar tegen de intrekking van haar WAO-uitkering, maar op verklaringen die zij heeft afgelegd in het kader van het nadere onderzoek naar haar beschikbaarheid voor de arbeidsmarkt, dat was ingesteld naar aanleiding van voormelde Eindrapportage re-integratietraject van Salto. Naar het oordeel van de Raad was appellante, anders dan zij heeft gesteld, op de hoogte van de gevolgen van eventuele niet-beschikbaarheid voor haar aanspraken op een WW-uitkering, nu daarvan op het door haar op 13 juli 2004 ingevulde formulier melding is gemaakt.
3.4. In hetgeen overigens namens appellante is aangevoerd ziet de Raad geen aanleiding voor een ander oordeel.
4. Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake de vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en H. Bolt en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.R.S. Bacon als griffier, uitgesproken in het openbaar op 18 april 2007.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) M.R.S. Bacon.