[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 2 november 2004, 04/230 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 2 mei 2007
Namens appellante heeft mr. I.E. Elgersma, werkzaam bij DAS rechtsbijstand te Arnhem, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 maart 2007.
Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Elgersma.
Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.B. Froentjes.
Appellante is op 23 januari 1997 uitgevallen wegens zwangerschapsklachten voor haar werk als administratief logistiek medewerkster. Met ingang van 22 januari 1998 is aan appellante een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van
80 tot 100%.
In het kader van een herbeoordeling heeft de verzekeringsarts E. Panhuis appellante op 21 februari 2003 op het spreekuur gezien, het dossier bestudeerd en informatie bij de behandelende sector opgevraagd. In haar rapport van 14 april 2003 vermeldde de verzekeringsarts dat appellante diffuse tendomyogene pijnklachten had, geduid als fybromyalgie-syndroom, welke een chronisch karakter hadden aangenomen. Voorts claimde appellante onveranderd psychische klachten te hebben. Volgens de verzekeringsarts was op dat moment echter geen duidelijke somatische en geen psychische of psychiatrische aandoening aangetoond ter verklaring van de klachten, maar was sprake van een zelf opgelegde, gedragsmatige invalidering. De verzekeringsarts achtte wel beperkingen voor zware fysieke rug- en enkelbelasting geïndiceerd, die zij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige J. Tijsen in zijn rapport van 2 juni 2003 geconcludeerd dat appellante gelet op de door de verzekeringsarts vastgestelde verminderde belastbaarheid ongeschikt is voor het eigen werk van administratief logistiek medewerker, maar geschikt voor een aantal gangbare functies. Op basis hiervan heeft de arbeidsdeskundige de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 21,3%. In overeenstemming hiermee heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellante per 17 augustus 2003 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt. De bezwaarverzekeringsarts L.J. Zwemer heeft in zijn rapport van 27 oktober 2003 geconcludeerd dat er geen verzekeringsgeneeskundige argumenten zijn om af te wijken van het primaire oordeel. De bezwaararbeidsdeskundige R.J. de Boer heeft in zijn rapport van 8 januari 2004 geconcludeerd dat van de oorspronkelijk geduide vijf SBC-codes er drie komen te vervallen, zodat er onvoldoende functies overblijven om tot een schatting over te gaan. De bezwaararbeidsdeskundige achtte appellante echter wel geschikt om de maatgevende arbeid van administratief logistiek medewerkster te verrichten. Op grond hiervan heeft het Uwv bij besluit van 9 januari 2004 (hierna: bestreden besluit) het bezwaar van appellante ongegrond verklaard en de uitkering ingetrokken met inachtneming van een uitlooptermijn van twee maanden, welke aanving op de dag na de verzenddatum van het bestreden besluit.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het hiertegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van de vaststelling van de medische belastbaarheid van appellante door de verzekeringsarts. Voorts heeft de rechtbank met name op grond van voormeld rapport van bezwaararbeidsdeskundige De Boer aangenomen dat appellante in staat moet worden geacht met inachtneming van haar medische beperkingen de maatgevende arbeid van administratief logistiek medewerkster te verrichten. Wat betreft het voorhanden zijn van de maatgevende arbeid heeft de rechtbank de stelling van het Uwv gevolgd dat het zo algemeen gebruikelijk werk betreft dat de bezwaararbeidsdeskundige heeft kunnen volstaan met de constatering dat er in de regio van appellante voldoende machinefabrieken zijn die vergelijkbare functies kennen, zonder dit nader aan te tonen. Ten slotte heeft de rechtbank overwogen dat er geen sprake is van een in de beslissing op bezwaar niet toegestane verslechtering van de positie van appellante, omdat het Uwv bevoegd en zelfs gehouden was op het moment dat geen sprake meer was van arbeidsongeschiktheid de WAO-uitkering in te trekken met inachtneming van een uitlooptermijn van twee maanden, in dit geval per 10 maart 2004.
In hoger beroep heeft appellante haar eerdere stellingen herhaald. Zij heeft in het bijzonder aangevoerd dat het Uwv in het bestreden besluit in strijd met het verbod van reformatio in peius ten nadele van haar is teruggekomen van het primaire besluit en dat zij per datum afschatting niet in staat kon worden geacht haar eigen werk te verrichten. Appellante deelt voorts niet het oordeel van het Uwv en de rechtbank dat op het Uwv geen bewijslast zou rusten dat de maatgevende functie voorhanden is.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad is evenals de rechtbank van oordeel dat de beschikbare medische gegevens geen aanleiding geven voor het oordeel dat de belastbaarheid van appellante, zoals neergelegd in de FML, onjuist is vastgesteld. Appellante heeft haar stelling dat zij meer beperkt is dan door de verzekeringsarts is aangenomen, in beroep en hoger beroep ook niet met nadere medische stukken onderbouwd.
De intrekking van de WAO-uitkering van appellante berust op het standpunt dat zij per datum in geding, 10 maart 2004, in staat was haar eigen werk als administratief logistiek medewerkster te verrichten.
Naar vaste jurisprudentie van de Raad – bijvoorbeeld zijn uitspraak van 24 januari 2001, LJN: AB1364 – rechtvaardigt de geschiktheid voor de maatmanarbeid in beginsel de vooronderstelling dat er geen sprake is van arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAO. Dit is slechts anders indien hervatting in de oude functie niet mogelijk is en zich in het concrete geval bijzondere omstandigheden voordoen welke de juistheid van die vooronderstelling aantasten. Daarvan is onder meer sprake indien de arbeid in de oude functie zo specifiek was dat soortgelijke arbeid met een zelfde belasting en beloning als de maatmanarbeid niet of nauwelijks op de arbeidsmarkt voorhanden is.
Hervatting in de oude functie van administratief logistiek medewerkster was voor appellante op 10 maart 2004 niet meer mogelijk, omdat het dienstverband toen – reeds geruime tijd – verbroken was. De Raad heeft het Uwv verzocht om het standpunt dat soortgelijke arbeid als het maatgevende werk van appellante ten tijde in geding in voldoende mate op de arbeidsmarkt voorkomt, nader te adstrueren. Hierop heeft het Uwv gereageerd middels een rapport van de bezwaararbeidsdeskundige J. Langius van 22 januari 2007. In dit rapport heeft de bezwaararbeidsdeskundige gesteld dat de specifieke functie van appellante ten tijde in geding niet meer bestond. De afzonderlijke taken bestonden nog wel, maar zijn na een doorstart van het bedrijf in 2003 over meerdere medewerkers verdeeld. De bezwaararbeidsdeskundige heeft vervolgens zeven machinefabrieken in de regio Friesland benaderd.
Uit dit onderzoek is hem gebleken dat in elk bedrijf tenminste één administratieve functie beschikbaar is, waarin meerdere van de maatgevende taken van appellante zijn verenigd. Het gaat in alle gevallen om fysiek licht belastende, overwegend zittende functies, waarbij ruime vertredingsmogelijkheid aanwezig is. Het gemiddelde salaris in deze functies was hoger dan het naar de datum in geding geïndexeerde maatmanloon. De bezwaararbeidsdeskundige heeft geconcludeerd dat soortgelijke arbeid als het maatgevende werk van appellante met een soortgelijke belasting en beloning op de datum in geding in voldoende mate voorkwam op de arbeidsmarkt.
De Raad volgt dit standpunt niet. Uit de beschrijving van de functies in het rapport van 22 januari 2007 blijkt dat het in alle gevallen gaat om functies met uitsluitend secretariële taken. Vermeld is dat het gaat om bureauwerk, zoals schrijven, toetsenbord en muis bedienen en telefoneren. De functies worden aangeduid als administratief medewerker en directiesecretaresse. De functie van administratief logistiek medewerker die appellante vervulde, omvatte echter ook een deeltaak als invaller op de afdeling expeditie. Deze taak bestond uit het gereedmaken voor verzending van dozen met machine-onderdelen, hetgeen wezenlijk ander werk is dan secretariële werkzaamheden. Appellante heeft ter zitting van de Raad verklaard dat zij deze deeltaak in elk geval één dag per week verrichte, zodat sprake was van een structureel onderdeel van de functie. Dit komt ook tot uitdrukking in de term ‘logistiek’ in de functienaam. Nu geen van de in het rapport van
22 januari 2007 beschreven functies deze deeltaak omvat, kunnen deze functies naar het oordeel van de Raad niet als soortgelijke arbeid als de maatmanarbeid aangemerkt worden. Op grond van dit rapport kan er voorts vanuit worden gegaan dat een functie met een zelfde combinatie van administratieve werkzaamheden en expeditiewerkzaamheden als in de maatgevende functie ten tijde in geding niet op de arbeidsmarkt aanwijsbaar was.
De Raad concludeert uit het vorengaande dat het Uwv ten onrechte de maatmanarbeid van administratief logistiek medewerkster aan de schatting ten grondslag heeft gelegd.
Dit leidt er toe dat het bestreden besluit alsmede de aangevallen uitspraak, waarbij het tegen bedoeld besluit ingestelde beroep ongegrond is verklaard, voor vernietiging in aanmerking komen.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1288,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 139,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en M.S.E. Wulffraat-van Dijk en E. Dijt als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.J. Janssen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2007.