ECLI:NL:CRVB:2007:BA4314

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 april 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-2758 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Recht op WW-uitkering en wekeneis in het kader van de Werkloosheidswet

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) tegen een uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage. Betrokkene, die van 22 januari 2002 tot 21 januari 2004 als taxichauffeur werkte, had per 21 januari 2004 een WW-uitkering aangevraagd. Het Uwv weigerde deze uitkering op basis van verwijtbare werkloosheid. De rechtbank verklaarde het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit van het Uwv gegrond, omdat het Uwv niet had getoetst aan de wekeneis van artikel 17 van de Werkloosheidswet (WW) voordat het artikel 24 van de WW toepaste. Het Uwv stelde hoger beroep in, waarbij het aanvoerde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat er een toezegging was gedaan die het recht op uitkering zou beïnvloeden.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv terecht had geweigerd de uitkering toe te kennen, omdat betrokkene niet voldeed aan de wekeneis. De Raad stelde vast dat de verklaringen van het Uwv tijdens de zittingen niet als een toezegging konden worden opgevat dat de toetsing aan de wekeneis niet zou plaatsvinden. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit ongegrond. De Raad benadrukte dat de systematiek van de WW gevolgd moest worden en dat het recht op uitkering niet kon ontstaan als niet aan de wekeneis was voldaan. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

06/2758 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 19 april 2006, 05/4321 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[betrokkene] (hierna: betrokkene)
en
appellant.
Datum uitspraak: 18 april 2007.
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. E.J.P. Nolet, advocaat te ’s-Gravenhage, een verweerschrift ingediend. Appellant heeft hierop gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 maart 2007. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door A.W.G. Determan, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Betrokkene heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. J. de Vries, kantoorgenoot van mr. Nolet.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2.1. Betrokkene is van 22 januari 2002 tot 21 januari 2004 als taxichauffeur in dienst geweest van [naam werkgever] (hierna: de werkgever) te ’s-Gravenhage. Per 21 januari 2004 heeft hij een uitkering ingevolge de WW aangevraagd. Bij besluit van 25 januari 2005 heeft appellant wegens verwijtbare werkloosheid betrokkene met ingang van 21 januari 2004 een WW-uitkering blijvend geheel geweigerd. Bij beslissing op bezwaar van 1 juni 2005 (hierna: bestreden besluit 1) heeft appellant betrokkene op grond van artikel 19, eerste lid, aanhef en onder h, dan wel f, van de WW een WW-recht ontzegd over de periode van 21 januari 2004 tot en met 1 april 2004 en met ingang van 2 april 2004 de uitkering geweigerd wegens verwijtbare werkloosheid als bedoeld in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW.
2.2. Op 30 november 2005 is het door betrokkene tegen het bestreden besluit 1 ingestelde beroep behandeld ter zitting van de rechtbank. Aldaar heeft appellant medegedeeld bestreden besluit 1 niet te handhaven en een nieuwe beslissing te zullen nemen met betrekking tot het WW-recht van betrokkene per 2 april 2004.
2.3. Op 19 december 2005 heeft appellant een nieuwe beslissing op bezwaar genomen (hierna: bestreden besluit 2). Hierbij is betrokkene per 2 april 2004 niet voor een WW-uitkering in aanmerking gebracht, omdat hij niet voldeed aan de in artikel 17, aanhef en onder a, van de WW neergelegde eis dat hij in 39 weken onmiddellijk voorafgaande aan de eerste dag van werkloosheid in ten minste 26 weken als werknemer arbeid heeft verricht (hierna: wekeneis).
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard en diens beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. De rechtbank overwoog daarbij:
“De rechtbank overweegt dat het toetsen aan artikel 17 van de WW volgens de systematiek van de wet aan de orde had moeten komen voorafgaande aan de toets aan artikel 24 van de WW.
Met het afgeven van het primaire besluit van 25 januari 2005 en de beslissing op bezwaar van 1 juni 2005, waarin verweerder aan eiser een uitkering ingevolge de WW weigert, omdat eiser verwijtbaar werkloos is geworden, mocht er van uit worden gegaan dat aan de voorwaarden van artikel 17 van de WW was voldaan.
Het niet volgen van de systematiek van de wet mag naar het oordeel van de rechtbank eiser niet tegengeworpen worden.
De rechtbank acht daarbij van belang dat door verweerder ter zitting van 6 april 2006 desgevraagd is verklaard dat indien er geen sprake is van verwijtbaarheid er geen toets meer plaatsvindt aan de artikelen 16 en 17 van de WW.
Eiser mocht daarom aan de toezegging van verweerder het vertrouwen ontlenen dat hij een uitkering ingevolge de WW toegekend zou krijgen. Gezien de toezegging van verweerder op de zitting van 30 november 2005 is de rechtbank van oordeel dat aan eiser een uitkering toekomt per 2 april 2004.”
4.1. Appellant heeft tegen de aangevallen uitspraak hoger beroep ingesteld voor zover daarbij betrokkenes beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond is verklaard. Appellant heeft daarbij aangevoerd dat aan de in de dwingendrechtelijke bepaling van artikel 17 van de WW neergelegde entree-eis niet voorbij mag worden gegaan en dat betrokkene, die per 2 april 2004 niet voldeed aan die entree-eis, per die datum geen recht had op een WW-uitkering. Dat bij bestreden besluit 1 met voorbijgaan aan artikel 17 van de WW is getoetst aan artikel 24 van de WW duidt er naar de mening van appellant slechts op dat bij het nemen van bestreden besluit 1 de systematiek van de WW ten onrechte niet is gevolgd, maar dit betekent niet dat appellant in het kader van bestreden besluit 2 de gemaakte fout niet mocht herstellen. Appellant betwist dat door hem het vertrouwen is gewekt dat bij het nemen van bestreden besluit 2 niet getoetst zou worden aan artikel 17 van de WW. De uitlatingen van appellant ter zitting van de rechtbank, zoals weergegeven in het daarvan opgemaakte proces-verbaal en in de aangevallen uitspraak, zijn naar de mening van appellant door de rechtbank te ruim uitgelegd.
4.2. Betrokkene heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit en het standpunt ingenomen dat zowel ter zitting van de rechtbank van 30 november 2005 als ter zitting van de rechtbank van 6 april 2006 door appellant uitlatingen zijn gedaan, die bij betrokkene de gerechtvaardigde verwachting hebben gewekt dat bij het nemen van bestreden besluit 2 niet alsnog aan artikel 17 van de WW zou worden getoetst.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1. Tussen partijen is niet in geschil dat betrokkene met ingang van 2 april 2004 werkloos is geworden en per die datum niet aan de wekeneis voldeed. Evenmin is in geschil dat appellant bij bestreden besluit 1 ten onrechte niet heeft onderzocht of appellant aan de wekeneis voldeed en dat hem de bevoegdheid toekwam om deze fout te herstellen bij bestreden besluit 2.
Het geding in hoger beroep betreft de vraag of appellant ter zitting van de rechtbank van 30 november 2005 en 6 april 2006 de verwachting heeft gewekt geen gebruik te maken van die bevoegdheid.
5.2. Blijkens het van de zitting van de rechtbank van 30 november 2005 opgemaakte proces-verbaal heeft appellant toen verklaard:
"Volgens verweerder zal binnen twee weken na heden een nieuw besluit worden
genomen waarin aangegeven zal worden dat aan eiser, indien hij ook aan de overige
voorwaarden voldoet, met ingang van 2 april 2004 een uitkering ingevolge de
Werkloosheidswet (hierna: WW) wordt toegekend."
Ter zitting van de rechtbank van 6 april 2006 heeft appellant volgens het proces-verbaal
verklaard:
"De wettelijke bepalingen zijn ten onrechte niet goed toegepast. De volgorde van
toetsing aan de WW bepalingen is niet juist geweest. Op grond van de feiten vonden
wij dat eiser al op voorhand verwijtbaar werkloos was.
Toetsing aan de artikelen 16 en 17 van de WW gaat voor. Dat is het systeem van de
wet. Na het vervallen van de verwijtbaarheid had dan getoetst kunnen worden of eiser
beschikbaar was voor arbeid. Het toetsen aan de wekeneis zou na het vervallen van de
verwijtbaarheid niet meer aan de orde moeten komen."
5.3. Anders dan de rechtbank leest de Raad in deze verklaringen niet de toezegging dat appellant bij de nieuwe beslissing op bezwaar niet alsnog zou onderzoeken of betrokkene voldeed aan de wekeneis. Op 30 november 2005 heeft appellant naar het oordeel van de Raad juist, zij het impliciet, aangegeven dat toetsing aan onder meer deze voorwaarde voor het ontstaan van het recht op uitkering alsnog zou plaatsvinden. Een andere uitleg van appellants verklaring ligt niet voor de hand, omdat toekenning van een uitkering in een geval waarin het recht op uitkering niet is ontstaan omdat niet is voldaan aan de wekeneis, in strijd zou zijn met de WW. De verklaring van appellant ter zitting van de rechtbank van 6 april 2006 kan naar het oordeel van de Raad evenmin worden gezien als toezegging om in strijd met de WW een uitkering toe te kennen, omdat met die verklaring slechts de systematiek van de WW is aangeduid.
5.4. Gelet op het vorenstaande volgt de Raad de rechtbank niet in haar oordeel over bestreden besluit 2. In zoverre dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd. Het beroep van betrokkene tegen bestreden besluit 2 zal ongegrond worden verklaard.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit van 19 december 2005 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en H. Bolt en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.R.S. Bacon als griffier, uitgesproken in het openbaar op 18 april 2007.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) M.R.S. Bacon.
RH
1604