[appellante], (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 30 maart 2006, 05/7065 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 18 april 2007.
Namens appellante heeft mr. E.J.W.F. Deen, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft het Uwv nadere stukken in het geding gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 maart 2007. Voor appellante zijn verschenen mr. Deen voornoemd en O. Degermenci, appellantes echtgenoot. Op verzoek van appellante is ter zitting verschenen en als getuige gehoord [K.], wonende te
’s-Gravenhage. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.W.G. Determan, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende, als vaststaande aangenomen feiten.
2.1. Onder de gedingstukken bevinden zich twee uitzendovereenkomsten voor bepaalde tijd tussen appellante enerzijds en [naam B.V.] anderzijds. Deze overeenkomsten bepalen dat [naam B.V.] appellante ter beschikking zal stellen aan opdrachtgever ten einde onder diens leiding en toezicht arbeid te verrichten in de functie van productiemedewerker gedurende 40 uur per week. De eerste overeenkomst heeft betrekking op de periode
9 september 2002 tot en met 7 maart 2003 en de tweede op de periode 10 maart 2003 tot en met 5 september 2003. Voorts bevindt zich onder de gedingstukken een brief van [naam B.V.], door appellante voor akkoord getekend, van 1 september 2003, waarin wordt verklaard dat de tweede overeenkomst niet wordt verlengd. Appellante heeft vervolgens per 5 september 2003 een WW-uitkering aangevraagd. Bij besluit van 19 januari 2004 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante met ingang van 8 september 2003 recht heeft op een WW-uitkering.
2.2. Op basis van de bevindingen van E. Bouman, opsporingsfunctionaris bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, als neergelegd in het rapport werknemersfraude d.d. 10 juni 2005, heeft het Uwv bij besluit van 17 juni 2005 vastgesteld dat appellante geen recht had op WW-uitkering omdat zij ten onrechte aan het Uwv heeft doorgegeven dat zij in dienst was bij Uitzendbureau [naam B.V.] Bij besluit van 28 juni 2005 heeft het Uwv van appellante teruggevorderd een bedrag van € 17.014,70 bruto ter zake van onverschuldigd betaalde WW-uitkering over de periode 8 september 2003 tot en met 1 mei 2005. Appellante heeft tegen het besluit van 17 juni 2005 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 19 september 2005 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellante ongegrond verklaard.
3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe overwogen dat, gelet op de onderzochte uren- en facturenregistratie van [naam B.V.] en de urenoverzichten van [B.V. 2] en [v.d. H.], appellante feitelijk maximaal 16 weken heeft gewerkt in de periode van 39 weken voorafgaand aan de eerste dag van werkloosheid, te weten
8 september 2003. De door A.O. [K.] afgelegde schriftelijke verklaring heeft de rechtbank op dit punt niet tot een andersluidend oordeel kunnen brengen. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat de niet-gewerkte weken in het jaar 2003 niet met gewerkte weken kunnen worden gelijkgesteld omdat zij onvoldoende aannemelijk acht dat appellante feitelijk over die weken loon heeft ontvangen.
4.1. Appellante heeft zich in hoger beroep -kort weergegeven- op het standpunt gesteld dat zij wel aan de zogeheten wekeneis voldoet. Zij heeft daartoe gesteld dat zij in de referteperiode (van 39 weken voorafgaande aan de eerste werkloosheidsdag) in maximaal 15 weken feitelijk werkzaamheden heeft verricht en in de overige weken loon van de werkgever heeft ontvangen, zodat die weken dienen te worden gelijkgesteld met gewerkte weken, als bepaald in artikel 1, aanhef en onder a, van de Regeling gelijkstelling niet-gewerkte weken met gewerkte weken.
4.2. Het Uwv heeft zich in verweer, onder verwijzing naar de gedingstukken, op het standpunt gesteld dat het bestreden besluit op een deugdelijke grondslag berust en dat hetgeen in hoger beroep is aangevoerd het Uwv aan de juistheid van dat besluit niet doet twijfelen.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1. Hetgeen door appellante in hoger beroep wederom wordt betoogd, valt uiteen in een tweetal stellingen. In de eerste plaats de stelling dat zij in de periode waarop de uitzendovereenkomsten betrekking hebben gedurende maximaal 15 weken feitelijk werkzaamheden heeft verricht en in de tweede plaats de stelling dat zij loon heeft ontvangen over de in die periode niet gewerkte weken, zodat deze weken met gewerkte weken dienen te worden gelijk gesteld.
5.2. Met betrekking tot de eerste stelling moet de Raad vaststellen dat de gedingstukken veel tegenstrijdige gegevens bevatten. Appellante heeft tegenover de opsporings-functionaris onder meer verklaard alleen schoffelwerkzaamheden te hebben verricht, dat ze zich kan herinneren in de winter te hebben geschoffeld, dat ze nooit heeft gewerkt in de tomaten, bloemen, planten en komkommers, dat ze zich van een bedrijf genaamd “[naam bedrijf]” niets kan herinneren en dat ze daar niet heeft gewerkt, dat per week het aantal dagen en uren dat ze werkte kon wisselen en dat ze, als ze niet werkte, geen loon ontving. Appellante heeft haar verklaringen door tussenkomst van een beëdigd vertaler Turks afgelegd, waarbij ze heeft verklaard deze tolk goed te kunnen begrijpen, en ze heeft haar verklaringen, na voorlezing door de tolk van de verklaringen in de Turkse taal, ondertekend. Volgens door [naam B.V.] verstrekte gegevens heeft appellante, door tussenkomst van [naam uitzendbureau], gedurende 7 weken gewerkt bij [B.V. 3] Twee uitvoerders en een projectleider/planner, werkzaam bij [B.V. 3], hebben evenwel verklaard dat in hun ploegen geen vrouwen werkten, dan wel, als er wel een vrouw had gewerkt, dat zij appellante niet herkenden van een kopie van het identiteitsbewijs van appellante. Uit urenoverzichten van [B.V. 2] blijkt dat daar gedurende de weken 9 tot en met 18 van het jaar 2003 iemand heeft gewerkt, genaamd S. Deyimenci, maar appellante heeft uitdrukkelijk verklaard dat zij dit bedrijf niet kent en dat zij alleen schoffelwerkzaamheden heeft verricht, terwijl bij dit bedrijf, naar uit de gedingstukken is gebleken, stekjes dienden te worden gepot, dan wel ander productiewerk diende te worden verricht. Tijdens het fraudeonderzoek is namens de genoemde inlenende bedrijven verklaard dat er in de winter geen schoffelwerkzaamheden werden verricht. De Raad acht, gelet op het voorgaande, alsmede op de overige voorhanden zijnde informatie, onvoldoende aannemelijk dat appellante gedurende alle hierboven genoemde weken feitelijk werkzaamheden heeft verricht in het kader van de door haar met [naam B.V.] gesloten uitzendovereenkomsten.
5.3. Met betrekking tot de tweede stelling moet de Raad vaststellen dat appellante in eerste instantie uitdrukkelijk heeft verklaard dat zij, als zij niet werkte, geen loon ontving. Deze, door appellante afgelegde verklaring, is in overeenstemming met hetgeen in de eerste uitzendovereenkomst is neergelegd, te weten de afspraak dat als er geen werk beschikbaar is, de werkgever niet is gehouden om loon door te betalen. Later heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat zij wel loon heeft ontvangen als zij niet werkte. De werkgever heeft ter zake verklaard dat hij haar elke week loon heeft uitbetaald, welke verklaring wordt onderbouwd met in de fase van het beroep bij de rechtbank overgelegde kwitanties van uitbetaling van het loon per kas, voor ontvangst ondertekend door appellante, welke kwitanties betrekking hebben op (vier-weekse) periode 1 en periode 3 tot en met 9 van het jaar 2003. De Raad wijst er op dat deze kwitanties, betrekking hebbende op de eerste perioden van het jaar 2003, pas in februari 2006 in de fase van het beroep bij de rechtbank zijn overgelegd, terwijl bij de aanvraag voor een WW-uitkering slechts één salarisspecificatie is overgelegd, gedateerd
5 september 2003. De werkgever heeft verklaard dat hij mondeling met appellante was overeengekomen dat hij haar loon zou betalen ook als zij niet zou werken. Mede gelet op het moment waarop deze kwitanties zijn overgelegd, acht de Raad ook de stelling dat appellante loon heeft ontvangen als zij niet werkte, niet zodanig aannemelijk geworden dat hij zich achter die stelling kan plaatsen.
5.4. Ter zitting heeft [K.], de directeur van [naam B.V.], onder ede verklaard dat appellante wel bij [B.V. 2] heeft gewerkt, dat zij niet alleen schoffelwerkzaamheden heeft verricht, maar ook productiewerk heeft verricht, dat de door hem overgelegde gegevens over de werkzaamheden van appellante in overeenstemming met de werkelijkheid zijn en dat hij daadwerkelijk appellante het loon heeft doorbetaald ook als zij niet heeft gewerkt. Gelet op hetgeen onder 5.2. en 5.3. is overwogen, is de Raad van oordeel dat hij aan deze verklaring niet een doorslaggevende betekenis kan toekennen, nu deze verklaring op essentiële punten in strijd is met hetgeen appellante zelf heeft verklaard, met hetgeen in de eerste uitzendovereenkomst is neergelegd, alsmede met afgelegde verklaringen van door in het kader van het fraudeonderzoek gehoorde werknemers van [B.V. 3] en [naam uitzendbureau]. Gelet daarop, is de Raad door deze verklaring niet overtuigd.
5.5. Op grond van het bovenstaande is de Raad van oordeel dat de stellingen van appellante niet houdbaar zijn. Anders dan appellante heeft gesteld, acht de Raad met verweerder niet aannemelijk gemaakt dat appellante aan de wekeneis voldoet. De aangevallen uitspraak, waarbij het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond is verklaard, komt voor bevestiging in aanmerking.
6. De Raad ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake de vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en H. Bolt en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.R.S. Bacon als griffier, uitgesproken in het openbaar op 18 april 2007.